ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/3066 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de oplegging van een maatregel op basis van verwijtbare gedragingen in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds februari 1994 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft de bijstand van appellant verlaagd op grond van onvoldoende inspanning om werk te verkrijgen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de verplichtingen van appellant onder de WWB en de gevolgen van zijn gedragingen. Appellant heeft niet op een afspraak met Paswerk verschenen en heeft een arbeidscontract voor 10 uur per week getekend, wat volgens het College onvoldoende meewerking aan de aangeboden voorzieningen betekende. De Raad oordeelt dat appellant niet voldoende heeft onderbouwd dat zijn afwezigheid op de afspraak te wijten was aan de ziekte van zijn echtgenote. De Raad bevestigt dat de maatregel van 100% verlaging van de bijstand voor drie maanden gerechtvaardigd is, gezien de ernst van de gedraging en de recidive. Appellant's beroep op internationale verdragsbepalingen wordt verworpen, omdat de Raad van oordeel is dat de maatregel geen punitief karakter heeft en niet in strijd is met de rechten van appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

09/3066 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 april 2009, 08/3446 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kruseman, kantoorgenoot van mr. Klaas. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sedert februari 1994 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Vanaf 23 januari 2006 worden inkomsten uit werkzaamheden in loondienst bij [werkgever] gedurende 8 à 10 uur per week op de bijstand in mindering gebracht. Op appellant zijn de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB van toepassing.
1.2. Volgens een rapport van 8 december 2003 is appellant niet als arbeidsgehandicapt aan te merken in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. In opdracht van het College heeft re-integratiebedrijf Aob Compaz in augustus 2005 een onderzoek ingesteld om de kansen van appellant op de arbeidsmarkt te beoordelen. In de rapportage diagnose van 4 oktober 2005 heeft Aob Compaz geconcludeerd dat een uitgebreid re-integratietraject voor appellant het meest zinvol is. Het College heeft appellant vervolgens aangemeld bij Agens voor een large traject waarna een trajectplan is opgesteld dat door appellant op 29 juni 2006 voor akkoord is ondertekend. Dit traject is eind juni 2007 beëindigd omdat appellant niet meewerkte en geen sollicitaties verrichtte. Bij besluit van 11 juli 2007, voor zover van belang, heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2007 verlaagd met 20% van de bijstandsnorm op de grond dat appellant onvoldoende heeft getracht om algemeen geaccepteerd werk te krijgen.
1.3. Het College heeft appellant vervolgens aangemeld bij Paswerk. Een medewerker van Paswerk heeft op 9 juli 2007 een intakegesprek met appellant gevoerd en een vervolgafspraak gemaakt voor 10 augustus 2007. Doel van deze afspraak was om appellant een contract aan te bieden voor 40 uur per week. Appellant is niet op de afspraak verschenen. Hij heeft aangegeven dat hij verhinderd was in verband met de verzorging van zijn zieke echtgenote. Verder heeft appellant op 1 augustus 2007 een arbeidscontract getekend bij [naam bedrijf] voor 10 uur per week.
1.4. Bij besluit van 27 augustus 2007 heeft het College voorts de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2007 met 100% verlaagd voor de duur van drie maanden op de grond dat appellant door niet te verschijnen op de afspraak van 10 augustus 2007 en door per 1 augustus 2007 werk te aanvaarden voor 10 uur per week, onvoldoende had meegewerkt aan een voorziening die een uitkeringsvervangend inkomen biedt, en dat dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden van de voorziening. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant schuld heeft, zijn persoonlijke situatie en met het gegeven dat sprake was van recidive, waardoor de maatregel uiteindelijk met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening is bepaald op 100% gedurende drie maanden.
1.5. Bij besluit van 4 maart 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2007 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de maatregel niet in strijd komt met internationale verdragen omdat daarin geen absoluut recht op een minimum arbeidsloos inkomen is verankerd en daarin evenmin een beletsel is gelegen om maatregelen te nemen als een burger zelf verwijtbaar eraan heeft bijgedragen dat zijn inkomen beneden het sociaal minimum daalt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 maart 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij aangevoerd dat hem vanwege de ziekte van zijn echtgenote geen verwijt kan worden gemaakt van het niet verschijnen op de afspraak voor 10 augustus 2007. Hij heeft zich op 23 juli 2007 bij Paswerk gemeld om de afspraak te verzetten. Ook is hierover nog vóór
10 augustus 2007 telefonisch contact geweest. Voorts zou appellant twee zelf verworven banen van in totaal 20 uur per week moeten opzeggen als hij op het aanbod van Paswerk zou zijn ingegaan. Verder is aangevoerd dat de maatregel zeer vergaand is en dat geen rekening is gehouden met zijn gezinssituatie. Tenslotte betoogt hij dat de maatregel in strijd is met enkele verdragsrechtelijke bepalingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover van belang - is de belanghebbende vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3. Ingevolge artikel 9, vierde lid, van de Afstemmingsverordening, voor zover van belang, kan het percentage of de periode van de maatregel worden verdubbeld als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging.
4.4. Artikel 2, tweede lid, van deze verordening bepaalt - voor zover hier van belang - dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belangenhebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat het traject bij Paswerk een door het College aangeboden voorziening is, gericht op arbeidsinschakeling en dat deze voorziening voortijdig is beëindigd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Appellant stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is vanwege de ziekte van zijn echtgenote en het anders moeten opgeven van twee banen waar hij in totaal voor 20 uur per week werkzaam was.
4.6. De Raad is van oordeel dat uit hetgeen door appellant naar voren is gebracht niet kan worden afgeleid, dat hij als gevolg van de ziekte van zijn echtgenote niet in staat was op de afspraak voor 10 augustus 20007 te verschijnen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant zijn stelling niet met objectieve gegevens heeft onderbouwd. De overgelegde medische gegevens van de echtgenote van appellant acht de Raad in dit verband onvoldoende nu deze geen uitsluitsel geven waarom appellant niet op 10 augustus 2007 aan de afspraak gehoor zou hebben kunnen geven. De Raad onderschrijft tevens de overweging van de rechtbank dat het ondertekenen van een arbeidscontract voor 10 uur per week voor een baan elders geen geldige reden is om niet op de afspraak voor 10 augustus 2007 te komen. De Raad gaat voorbij aan de stelling dat appellant door aanvaarding van een contract van 40 uur per week bij Paswerk, twee zelf verworven banen zou moeten opgegeven. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat zijn contract bij [werkgever] op 23 juli 2007 afliep en voorts dat het voor rekening en risico van appellant moet worden gelaten dat hij, wetende dat hij op 10 augustus 2007 een contract voor 40 uur krijgt aangeboden, op 1 augustus 2007 nog een contract voor 10 uur bij [naam bedrijf] tekent.
4.7. Hieruit volgt dat van de appellant verweten gedraging niet gezegd kan worden dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het College was daarom op grond van de onder 4.1 tot en met 4.4 genoemde bepalingen gehouden de bijstand te verlagen en daarbij rekening te houden met recidive. Tevens was het College bevoegd deze verlaging af te stemmen op de gezinssituatie van appellant door voor de duur van uiteindelijk drie maanden een verlaging van 100% toe te passen. De Raad acht een dergelijke verlaging in overeenstemming met de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeerde.
4.8. Appellant heeft betoogd dat deze verlaging hem en zijn gezin onder het door internationale verdragen gegarandeerde bestaansminimum brengt en dat het College daardoor het gezinsleven van appellant en zijn gezin onmogelijk maakt. Als grondslag voor dit betoog heeft appellant een beroep gedaan op artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest (ESH). Voorts heeft appellant aangegeven dat sprake is van een straf en dat in strijd met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is gehandeld, nu niet eerst een onafhankelijke rechter heeft gekeken naar de gedragingen van appellant voordat tot oplegging van de straf is overgegaan.
4.9. Het beroep van appellant op deze verdragsbepaling slaagt niet. De Raad verwijst kortheidshalve naar zijn eerdere uitspraken van onder meer 26 januari 2010, LJN BL1686 en 14 maart 2011, LJN BP6843. De Raad heeft inmiddels meermalen overwogen dat genoemde bepaling van het ESH niet een ieder kan verbinden in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet en dat een maatregel als hier aan de orde geen punitief karakter heeft.
4.10. Het voorgaande voert tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2011.
(get.) C. van Viegen
(get.) N.M. van Gorkum
EW