ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1455 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens onvoldoende duidelijkheid over woonsituatie en financiële positie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag ongegrond heeft verklaard. Het College had eerder besloten om de bijstandsuitkering van appellant in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellant onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn woonsituatie en financiële positie. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 26 april 2011 uitspraak gedaan in deze zaak.

De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M. Hattinga Verschure, heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet in de gemeente waar het College hem als adresloos heeft aangemerkt woonde, maar in een andere gemeente. Hij betwist ook dat hij als zelfstandige heeft gewerkt. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 28 september 2005 een huurovereenkomst heeft afgesloten voor een bungalow, maar dat hij geen opgave heeft gedaan van deze feiten aan het College. Hierdoor heeft hij zijn inlichtingenverplichting geschonden, wat heeft geleid tot onduidelijkheid over zijn feitelijke woonsituatie.

De Raad heeft geconcludeerd dat het College terecht heeft besloten dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet is vast te stellen. De gronden van het hoger beroep die betrekking hebben op de bedrijfsmatige activiteiten van appellant zijn onbesproken gelaten, omdat de eerdere bevindingen al voldoende waren om het hoger beroep af te wijzen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/1455 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 januari 2009, 08/3851 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Hattinga Verschure, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2011. Appellant is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 12 april 2005 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Het College heeft appellant met ingang van 1 november 2005 aangemerkt als adresloos en aan hem een briefadres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ter beschikking gesteld.
1.2. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat appellant als enige bevoegde functionaris van het [naam bedrijf] ingeschreven stond in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Dit heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag aanleiding gegeven om onderzoek te doen naar de bedrijfsmatige activiteiten van appellant. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 mei 2007. Het Bureau Recherche Expertise van de politie Haaglanden heeft voorts een nader onderzoek ingesteld naar de feitelijke woonsituatie van appellant. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 18 juli 2007.
1.3. Bij besluit van 2 juli 2007 heeft het College het recht van appellant op bijstand met ingang van 1 juli 2007 opgeschort. Bij besluit van 30 juli 2007 heeft het College de bijstand met ingang van 1 juli 2007 beëindigd (lees: ingetrokken). Tegen deze besluiten heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4. Het College heeft bij besluit van 19 november 2007 de bijstand van appellant over de periode van 28 september 2005 tot en met 30 juni 2007 ingetrokken. Tevens heeft het College daarbij de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 14.790,81 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 14 april 2008 heeft het College het tegen het besluit van 19 november 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College overwogen dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie en zijn financiële positie in de hier van belang zijnde periode waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 april 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft deze uitspraak bestreden. Daarbij heeft hij aangevoerd dat hij niet in [gemeente 1], maar in [gemeente 2] woonde en dat hij geen werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat appellant op 28 september 2005 een huurovereenkomst heeft afgesloten voor de bungalow aan de [adres 1] t[gemeente 1] tegen een huurprijs van € 1.095,-- per maand. Volgens de verklaring van de (ex-)vriendin van appellant [G.] kwam van deze huurprijs een bedrag van € 750,-- voor haar rekening. Het resterende bedrag werd door appellant betaald. Ook staat vast dat appellant iedere maand het totale huurbedrag contant aan de verhuurder betaalde. De Raad stelt vast dat appellant geen opgave heeft gedaan van vorenvermelde feiten, waardoor hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij deze feiten, die van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand, juist omdat hij als adresloze werd aangemerkt, aan het College had moeten melden. Door dit niet te doen is onduidelijkheid over de feitelijke woonsituatie van appellant in de hier van belang zijnde periode ontstaan. De stelling van appellant dat alleen zijn (ex-)vriendin in de bungalow heeft gewoond en dat hij het huurcontract op zijn naam heeft gezet en betalingen heeft verricht om haar vanwege haar verleden te helpen anoniem en onvindbaar te blijven, kan door het College achteraf niet meer worden geverifieerd. Hetzelfde geldt voor de stelling van appellant dat hij ten tijde in geding in Den Haag bij vrienden en in zijn auto heeft verbleven. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht het standpunt van het College heeft onderschreven dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet is vast te stellen.
4.2. De gronden van het hoger beroep die betrekking hebben op de bedrijfsmatige activiteiten kunnen, gelet op hetgeen in 4.1 is overwogen, onbesproken blijven.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) J. van Dam.
HD