09/590 WWIK
09/4407 WWIK
09/5749 WWIK
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2008, 08/2151 (hierna: aangevallen uitspraak I), 28 juli 2009, 09/1698 (hierna: aangevallen uitspraak II) en van 8 oktober 2009, 09/ 2466 (hierna: aangevallen uitspraak III),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 april 2011
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken I en II. Namens appellante heeft mr. B. Mous, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak III.
Het College heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2011. Daarbij zijn de zaken ter behandeling gevoegd. Aan de zijde van appellante is, zoals tevoren bericht, niemand verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.M. Tjen A Kwoei, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 9 mei 2005 heeft het College van appellante een bedrag van € 5.680,80, welk bedrag in 2003 aan appellante aan uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars in de vorm van een geldlening was verstrekt, teruggevorderd. Appellante heeft het College bij brief van 16 februari (lees: januari) 2008 verzocht haar dit bedrag kwijt te schelden.
1.2. Bij besluit van 4 februari 2008 heeft het College dit verzoek afgewezen en tevens beslist om het eerder vastgestelde bedrag van de aflossing van de schuld nader vast te stellen op € 46,76 per maand.
1.3. Bij besluit van 13 mei 2008 heeft het College het tegen het besluit van 4 februari 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College overwogen - voor zover in dit geding in belang - dat de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) niet voorziet in de mogelijkheid van kwijtschelding.
2. Bij aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 mei 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de invordering betreft, en het College opgedragen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding stand kan houden, maar dat niet is gebleken dat aan de vaststelling van het aflossingsbedrag een draagkrachtberekening met inachtneming van de beslagvrije voet ten grondslag is gelegd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover het betreft het oordeel van de rechtbank over de kwijtschelding.
4. Hangende de behandeling van het hoger beroep heeft het College aan appellante gevraagd gegevens over te leggen met het oog op de berekening van haar afloscapaciteit. Het College heeft vervolgens op 18 maart 2009 opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 4 februari 2008 beslist en het in dat besluit opgenomen aflossingsbedrag gehandhaafd. Daarbij is overwogen dat appellante niet de benodigde gegevens heeft overgelegd, zodat moest worden uitgegaan van de bij het College voorhanden zijnde gegevens.
5. Appellante heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van 18 maart 2009.
5.1. Hangende de behandeling van dat beroep heeft het College bij besluit van 15 juni 2009 het besluit van 18 maart 2009 herzien en het bedrag van de aflossing, te rekenen vanaf 1 januari 2008, nader vastgesteld op € 38,11. Tevens is aan appellante een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand toegekend.
5.2. Bij aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 maart 2009 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 15 juni 2009 ongegrond verklaard.
6. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
7. Inmiddels had appellante bij brief van 30 januari 2009 opnieuw om kwijtschelding van het teruggevorderde bedrag verzocht.
7.1. Bij besluit van 17 maart 2009 heeft het College dit verzoek afgewezen. In dit besluit heeft het College tevens beslist het aflossingsbedrag per 1 april 2009 nader vast te stellen op € 44,94 per maand.
7.2. Bij besluit van 11 mei 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 maart 2009 ongegrond verklaard.
8. Bij aangevallen uitspraak III heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 mei 2009 ongegrond verklaard.
9. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
10. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van aangevallen uitspraak I
10.1. Het hoger beroep van appellante richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank dat, nu het terugvorderingsbesluit van 9 mei 2005 in rechte vaststaat, het beroep op dringende redenen om van (verdere) terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 32 van de WWIK tijdens een invorderingsprocedure niet kan slagen. Deze beroepsgrond treft geen doel. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 9 september 2008, LJN BF1891, op goede gronden overwogen dat dringende redenen als hiervoor bedoeld slechts een rol kunnen spelen bij de initiële vaststelling van de omvang van het bedrag van de terugvordering en zich niet lenen voor een zelfstandige toepassing op een later moment. Dat, zoals appellante nog naar voren heeft gebracht, de dringende redenen zich al voordeden op het moment dat het oorspronkelijke terugvorderingsbesluit werd genomen maakt dat niet anders. Dit betekent dat het College in het beroep van appellante op dringende redenen geen aanleiding hoefde te zien voor inwilliging van haar verzoek om kwijtschelding van het nog openstaande terugvorderingsbedrag.
10.2. Gelet op het voorgaande komt aangevallen uitspraak I voor bevestiging in aanmerking.
10.3. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in deze zaak.
Ten aanzien van aangevallen uitspraak II
10.4. De besluiten van 18 maart 2009 en 15 juni 2009 zijn genomen ter uitvoering van aangevallen uitspraak I. Met deze besluiten werd niet aan de bezwaren van appellante ten aanzien van de invordering tegemoetgekomen. Het College had van het nemen van deze besluiten, met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, onverwijld mededeling moeten doen aan de Raad, zijnde de instantie waar het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak I aanhangig was. Naar vaste rechtspraak van de Raad is de rechtbank onder deze omstandigheden niet bevoegd het beroep te behandelen. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
10.5. De Raad zal vervolgens het beroep tegen de onder 10.4 genoemde besluiten beoordelen.
10.6. Het College heeft het besluit van 18 maart 2009 niet gehandhaafd. Het beroep daartegen is gegrond. De Raad zal het besluit van 18 maart 2009 vernietigen.
10.7. Mede naar aanleiding van nadere inlichtingen van appellante heeft het College het aflossingsbedrag nader berekend en vastgesteld op € 38,11. Naar het oordeel van de Raad heeft het College in dit besluit op inzichtelijke wijze uiteengezet hoe dit bedrag tot stand is gekomen. Appellant heeft haar standpunt dat dit aflossingsbedrag niet kan worden aanvaard in algemene bewoordingen bestreden. Zij heeft niet aan de hand van objectieve gegevens over haar financiële positie aangetoond dat het door het College berekende bedrag onjuist is. Daarbij merkt de Raad op dat het College, zoals door de rechtbank was opgedragen bij aangevallen uitspraak I, rekening heeft gehouden met het bedrag van de voor appellante geldende beslagvrije voet (inclusief verhoging daarvan met een bedrag ter zake van premie ziektekosten). In zoverre treft het beroep geen doel.
10.8. Appellante heeft er verder op gewezen dat haar verzoek van 18 januari 2008 niet alleen had moeten worden opgevat als een verzoek om kwijtschelding, maar tevens als een verzoek om herziening van het besluit van 9 mei 2005, waarover de rechtbank zich niet heeft uitgelaten. Zij stelt zich op het standpunt dat het College bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar tevens had moeten bezien of er aanleiding was voor een herziening van het oorspronkelijke terugvorderingsbesluit. De Raad overweegt hierover het volgende. De bewoordingen van de brief van 18 januari 2008 bieden naar het oordeel van de Raad voor het standpunt van appellante geen grondslag. Appellante verzoekt met deze brief immers, zo volgt zowel uit de kop boven deze brief als uit het slot van de brief, uitdrukkelijk (slechts) om kwijtschelding. Hierbij tekent de Raad aan dat het College een eerder verzoek om herziening bij besluit van 28 maart 2006 al had afgewezen en dat het College in het besluit van 13 mei 2008 appellante erop heeft gewezen dat het besluit van 4 februari 2008 slechts ziet op de invordering en dat appellante bij het team Kunstenaars van de Dienst Werk en Inkomen een herzieningsverzoek kan indienen onder overlegging van de voor de beoordeling van dat verzoek benodigde gegevens. Naar het oordeel van de Raad heeft het College appellante aldus op juiste wijze geïnformeerd en mocht het daarmee in samenhang met de behandeling van het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding ook volstaan.
10.9. Al hetgeen appellante verder heeft aangevoerd ziet op de juistheid van het oorspronkelijke terugvorderingsbesluit en borduurt tevens voort op het standpunt van appellante dat wegens dringende redenen van verdere terugvordering moest worden afgezien. Een en ander vormt een herhaling van datgene wat tegen aangevallen uitspraak I is aangevoerd. Gelet op het oordeel van de Raad over aangevallen uitspraak I kan daaraan in deze zaak verder voorbij worden gegaan.
10.10. De Raad zal het beroep tegen het besluit van 15 juni 2009 ongegrond verklaren.
10.11. De Raad ziet in de vernietiging van het besluit van 18 maart 2009 aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,-- voor verleende rechtsbijstand. Daarop strekt uiteraard in mindering, indien van toepassing, het bedrag dat het College ter uitvoering van aangevallen uitspraak II feitelijk al heeft betaald.
Ten aanzien van aangevallen uitspraak III
10.12. Hetgeen appellant in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak III heeft aangevoerd over de afwijzing van haar verzoek om kwijtschelding, vormt in essentie een herhaling van het door haar ingenomen standpunt met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over haar kwijtscheldingsverzoek van 16 januari 2008 (aangevallen uitspraak I). De Raad ziet, gelet op zijn oordeel over aangevallen uitspraak I, geen reden om aangevallen uitspraak III, waarin de rechtbank zijn in aangevallen uitspraak I neergelegde oordeel heeft herhaald, op dit onderdeel voor onjuist te houden.
10.13. Wat betreft de hoogte van het door het College vastgestelde aflossingsbedrag per april 2009 overweegt de Raad dat appellante haar standpunt dat zij niet in staat is tot maandelijkse betaling van het door het College vastgestelde bedrag, niet heeft voorzien van een objectieve, cijfermatige onderbouwing.
10.14. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak III treft derhalve geen doel. Deze uitspraak dient te worden bevestigd.
10.15. De Raad ziet in deze zaak geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt aangevallen uitspraak I voor zover aangevochten;
Vernietigt aangevallen uitspraak II;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 maart 2009 gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 maart 2009;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 juni 2009 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat het College het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt;
Bevestigt aangevallen uitspraak III.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter, en A.B.J. van der Ham en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2011.