ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/7372 WWB + 08/6380 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten. De zaak betreft twee periodes: de eerste periode van 25 juni 2003 tot 1 augustus 2005, waarin appellante de vermogensgrens overschreed, en de tweede periode van 1 augustus 2005 tot 3 september 2007, waarin appellante en appellant een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering terecht was, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij beschikte over vermogen boven de vrij te laten grens en dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. De Raad vernietigde het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, dat de bijstand had ingetrokken en de kosten had teruggevorderd, voor de periode van 1 april 2004 tot 1 augustus 2005, omdat niet was vastgesteld dat er in die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad droeg het College op om het terugvorderingsbedrag te herberekenen. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting en de gevolgen van het niet voldoen daaraan voor het recht op bijstand.

Uitspraak

08/7372 WWB
08/6380 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
en
T U S S E N U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), en [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 november 2008, 08/495 (hierna: aangevallen uitspraak 1) respectievelijk van 24 september 2008, 08/323 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante respectievelijk appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat te Almere, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
Namens appellant heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het College heeft in beide zaken verweerschriften ingediend. In zaak 08/7372 heeft het College nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2011. Voor appellante is mr. Van Putten en voor appellant mr. dr. Dayala verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [N.] (hierna [N.]). Het huwelijk is [in] 2003 door echtscheiding ontbonden. [In] 2005 is uit de relatie van appellanten een kind geboren.
1.2. Sedert 25 juni 2003 ontvangt appellante van het College bijstand aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 31 augustus 2005 naar de norm voor een alleenstaande ouder. De bijstand werd laatstelijk verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Naar aanleiding van een bij het College gerezen vermoeden dat appellante beschikt over vermogen boven de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen en appellanten een gezamenlijke huishouding voeren op het adres van appellante te [woonplaats] heeft de Sociale Recherche Flevoland (hierna: sociale recherche) op verzoek van het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is bij diverse instanties, waaronder het Kadaster en de Dienst wegverkeer, informatie ingewonnen, hebben diverse getuigen een verklaring afgelegd en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 oktober 2007.
1.4. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 22 oktober 2007 de bijstand van appellante met ingang van 25 juni 2003 in te trekken en de kosten van de over de periode van 25 juni 2003 tot en met 3 september 2007 verleende bijstand tot een bedrag van € 56.969,81 van haar terug te vorderen. Voorts heeft het College bij dat besluit die kosten tot hetzelfde bedrag medeteruggevorderd van appellant.
1.5. Bij besluit van 15 februari 2008, voor zover hier van belang, heeft het College de bezwaren van appellante tegen het besluit van 22 oktober 2007 ongegrond verklaard en de intrekking en de terugvordering gehandhaafd. Aan de handhaving van de intrekking van de bijstand heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante in verband met de verdeling van de boedel na haar echtscheiding met [N.] beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over vermogen en dat appellante vanaf 1 april 2004 een gezamenlijke huishouding voerde met appellant op haar adres aan de [adres 1] te [woonplaats]. Door daar geen melding van te maken heeft appellante de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van die schending kan het recht op bijstand over de periode van 25 juni 2003 tot en met 3 september 2007 niet worden vastgesteld.
1.6. Bij besluit van 17 januari 2008 heeft het College de bezwaren van appellant tegen het besluit van 22 oktober 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard en de medeterugvordering van appellant beperkt tot de kosten van de aan appellante over de periode van 1 april 2004 tot en met 3 september 2007 verleende bijstand tot een bedrag van € 48.214,39. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant van 1 april 2004 tot en met 3 september 2007 met appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd op haar adres te [woonplaats] en dat appellante daarvan bij het College geen melding heeft gemaakt.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 15 februari 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het College bevoegd was om vanaf 25 juni 2003 tot intrekking van de bijstand en terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan op de grond dat appellante, zonder daarvan aan het College melding te maken, gedurende de periode van 25 juni 2003 tot en met 22 oktober 2007 redelijkerwijs kon beschikken over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens en derhalve over die periode geen recht had op bijstand.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 17 januari 2008 ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd. Deze zaak is geregistreerd onder nr. 08/7372 WWB.
3.2. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen aangevallen uitspraak 2 gekeerd. Deze zaak is geregistreerd onder nr. 08/6380 WWB.
4. De Raad komt in zaak 08/7372 tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt eerst - ambtshalve - vast dat de rechtbank haar oordeel over de intrekking niet heeft gebaseerd op een daaraan door het College aan het besluit van 15 februari 2008 ten grondslag gelegde grond. Het besluit van 15 februari 2008 is immers gebaseerd op de grond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft haar oordeel echter gebaseerd op de grond dat appellante redelijkerwijs kan beschikken over een vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens en dat zij derhalve geen recht heeft op bijstand. Naar vaste rechtspraak van de Raad verdraagt zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit uitbreidt. Voor zover de rechtbank mocht hebben beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van rechtsgronden van het beroep en niet op (de motivering van) het in beroep bestreden besluit. De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste lid, van de Awb van openbare orde is, reeds in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. De Raad zal vervolgens doen wat de rechtbank zou behoren te doen en het besluit van 15 februari 2008 beoordelen.
4.2. Appellante heeft in het aanvullend beroepschrift van 10 februari 2009 gesteld dat het College ten tijde van het nemen van het besluit van 15 februari 2008 niet de beschikking heeft gehad over de volledige, authentieke processen-verbaal van verhoor. Het College heeft bij het verweerschrift van 24 februari 2009 deze stelling niet betwist en ermee volstaan de authentieke processen-verbaal van verhoor aan de Raad te zenden. Evenmin heeft het College zich ter zitting doen vertegenwoordigen om een reactie te geven. Onder die omstandigheden houdt de Raad het ervoor dat het College zich bij zijn besluitvorming in feite heeft gebaseerd op de weergave van de processen-verbaal zoals opgenomen in het rapport van de sociale recherche. De Raad is met appellante van oordeel dat een en ander betekent dat het College zich bij zijn besluitvorming in feite heeft gebaseerd op de samenvatting dan wel zakelijke weergave van deze processen-verbaal en zich niet van de juistheid van de daarin vermelde en voor de besluitvorming op onderdelen van essentieel belang zijnde feiten heeft vergewist. Het besluit van 15 februari 2008 is dan ook tot stand gekomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
4.3. Ten aanzien van de vraag of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 15 februari 2008 in stand te laten overweegt de Raad als volgt.
4.4. De Raad stelt, gelet op het verhandelde ter zitting, vast dat ten aanzien van de intrekking van de bijstand van appellante uitsluitend de periode vanaf 25 juni 2003 tot en met 3 september 2007 ter beoordeling voorligt. De Raad zal bij die beoordeling onderscheid maken tussen de periode van 25 juni 2003 tot 1 augustus 2005 en de periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 september 2007.
4.5. De periode van 25 juni 2003 tot 1 augustus 2005.
4.5.1. Uit de gedingstukken blijkt dat van 17 juni 2003 tot 2 juli 2003 en van 17 mei 2004 tot 21 oktober 2004 een auto met [kenteken-nummer] (hierna: de zwarte VW golf) op naam van appellante geregistreerd heeft gestaan. Daarmee is het vermoeden gerechtvaardigd dat die auto gedurende die periodes een bestanddeel vormde van het vermogen waarover appellante beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het tegendeel het geval was. In de periode van 2 juli 2003 tot 17 mei 2004 stond het kenteken van de zwarte VW golf geregistreerd op naam van de dochter van appellante. De Raad is van oordeel dat die auto ook toen behoorde tot het vermogen waarover appellante beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. De Raad hecht in dat verband betekenis aan de verklaring die appellante op 29 augustus 2007 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd en die zij heeft ondertekend. Zij heeft toen verklaard dat de zwarte VW golf ook gedurende die periode van haar was, dat zij alle sleutels en papieren van de auto had en er de volledige beschikking over had en dat de auto op naam van haar dochter is gezet om geen problemen met haar uitkering te krijgen. Het kenteken van de zwarte VW golf stond vanaf 21 oktober 2004 tot 1 november 2004 op naam van [N.] geregistreerd. Gelet op de verklaring die [N.] op 4 september 2007 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd, is de Raad van oordeel dat de auto ook die periode behoorde tot het vermogen waarover appellante beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.
4.5.2. De Raad is voorts van oordeel dat ook de auto met het [kenteken-nummer 2] (hierna: de grijze VW golf) van 1 november 2004 tot 1 augustus 2005 behoorde tot het vermogen waarover appellante beschikte of redelijkerwijs kon beschikken, ook al stond die auto die periode op naam van [N.]. De Raad hecht in dat verband betekenis aan de eerder genoemde verklaring van [N.] van 4 september 2007 en die van appellante van 29 augustus 2007. [N.] heeft verklaard dat de grijze VW golf op verzoek van appellante op zijn naam is gesteld en dat die auto bij haar in gebruik was, zij de papieren had en ermee kon doen en laten wat zij wilde. Appellante heeft verklaard dat de grijze auto alleen van haar was, ook al stond hij op naam van [N.].
4.5.3. Uit de gedingstukken blijkt dat de zwarte VW golf op 17 juni 2003 is aangekocht voor € 18.800,-- en op 1 november 2004 een inruilwaarde had van € 14.000,--. De grijze VW golf werd op laatstgenoemde datum aangekocht voor € 20.300,--. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat niet is gebleken van voor het vaststellen van het recht op bijstand relevante schulden is de Raad van oordeel dat appellante over de periode van 25 juni 2003 tot 1 augustus 2005 beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen boven de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen. Deze vermogensgrens bedroeg in 2003 € 4.975,--, in 2004 € 5.065,-- en in 2005 € 5.105,--. Appellante had van 25 juni 2003 tot 1 augustus 2005 dan ook geen recht op bijstand.
4.6. De periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 september 2007.
4.6.1. Onder verwijzing naar hetgeen hierna onder 6.3 tot en met 6.8 zal worden overwogen staat vast dat appellante van 1 augustus 2005 tot en met 3 september 2007 op haar adres te [woonplaats] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant. Dit betekent dat appellante die periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande of een alleenstaande ouder. Hetgeen appellante met een beroep op de afschriften van de contactjournaals van de maatschappelijk werker, de huisarts en de overige hulpverlening heeft gesteld, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Dat de betrokkenheid van appellant bij appellante veel stress en klachten heeft teweeggebracht betekent immers nog niet dat appellanten ten tijde hier van belang geen gezamenlijke huishouding voerden. Datzelfde geldt voor de door appellante gestelde omstandigheid dat zij op 6 december 2007 is mishandeld door twee zussen van appellant.
4.6.2. Appellante heeft verder nog aangevoerd dat zij niet aan haar verklaring bij de sociale recherche kan worden gehouden. Zij heeft met een beroep op de verklaring van GZ-psycholoog R. Trinidad van 18 december 2007 gesteld dat zij licht zwakzinnig is en analfabeet en daarom niet in staat is geweest haar eigen verklaringen door te nemen alvorens zij deze heeft ondertekend. De Raad verwerpt deze beroepsgrond. Naar vaste rechtspraak van de Raad mag in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Met hetgeen zij heeft aangevoerd heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke omstandigheden zich voordoen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellante een uitgebreide, gedetailleerde en op hoofdlijnen consistente verklaring heeft afgelegd die wat de hoofdlijnen betreft steun vindt in de overige onderzoeksgegevens. De Raad wijst er verder op de verklaring aan appellante is voorgelezen, dat zij enkele wijzigingen liet plaatsen en daarna in de verklaring volhardde en deze per pagina ondertekende.
4.7. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante bij het College niet heeft gemeld dat zij van 25 juni 2003 tot 1 augustus 2005 de beschikking had over de eerder genoemde zwarte en grijze VW golf en evenmin dat zij van 1 augustus 2005 tot en met 3 september 2007 op haar adres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant. Het moet voor appellante redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat die feiten van belang kunnen zijn voor de verlening van bijstand. Dat betekent dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan is haar van 25 juni 2003 tot 1 augustus 2005 ten onrechte bijstand en van 1 augustus 2005 tot en met 3 september 2007 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande of alleenstaande ouder verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante in te trekken. Appellante heeft de wijze waarop het College van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.8. Hetgeen onder 4.7 is overwogen betekent dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de aan appellante over de periode van 25 juni 2003 tot en met 3 september 2007 verleende bijstand van haar terug te vorderen. Appellante heeft de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet bestreden. Tussen partijen is evenmin in geschil dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gevoerde beleid. Appellante heeft onder verwijzing naar de al eerder genoemde verklaring van GZ-psycholoog R. Trinidad aangevoerd dat zij op grond van haar beperkte intellectuele vermogen niet in staat moet worden geacht haar belangen naar behoren te behartigen. De Raad ziet hierin geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College van zijn beleid zou moeten afwijken.
4.9. De Raad komt, gelet op hetgeen onder 4.4 tot en met 4.8 is overwogen, tot de conclusie dat er aanleiding bestaat te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 15 februari 2008 in stand blijven.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
6. De Raad komt in zaak 08/6380 tot de volgende beoordeling.
6.1. Artikel 59, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
6.2. Voor de vaststelling dat appellant die persoon is, is vereist dat appellant in de periode van 1 april 2004 tot en met 3 september 2007 met appellante een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de WWB heeft gevoerd.
6.3. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
6.4. Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellanten op 31 augustus 2005 een kind is geboren is voor de beantwoording van de vraag of van 31 augustus 2005 tot en met 3 september 2007 sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Of sprake was van een gezamenlijke huishouding over de periode van 1 april 2004 tot 31 augustus 2005 moet naast het hoofdverblijf in dezelfde woning ook aan het criterium van wederzijdse zorg worden voldaan.
6.5. Niet in geschil is dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op de [adres 1] te [woonplaats]. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken een toereikende grondslag voor het standpunt dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode vanaf 1 augustus 2005 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante, maar zijn de voorhanden gegevens niet toereikend voor de conclusie dat appellant ook al voor die datum daar zijn hoofdverblijf had. De Raad heeft bij deze beoordeling in het bijzonder acht geslagen op de inhoud van de verklaringen die appellanten op 29 augustus 2007 ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd en die zij beiden hebben ondertekend. Appellante heeft toen verklaard dat appellant beschikt over een sleutel van haar huis en brievenbus en dat zijn kleding en persoonlijke spullen, zoals zijn identiteitskaart, in haar huis liggen. Zij heeft verder verklaard dat appellant sinds zij in verwachting was van hun op 31 augustus 2005 geboren kind regelmatig, maar niet altijd, in haar woning verbleef, dat hij soms weken achtereen bij haar was, soms weken niet en dat hij altijd bij haar terugkomt. Appellant heeft tegen de sociale recherche verklaard dat zijn relatie met appellante verbroken is geweest en dat het contact in de zomer van 2005 is hersteld. Voorts heeft appellant naar aanleiding van de opmerking van de sociaal rechercheur dat uit het onderzoek is gebleken dat hij en appellante al ruim vier jaar samen door het leven gaan en dus samenwonen verklaard dat het klopt dat hij vaak bij appellante is, dat hij, als het even niet gaat, weggaat, dat zijn huis bij appellante is en dat hij zijn huishouden voornamelijk bij haar heeft. Ook de verklaring die [e. M.] op 30 augustus 2007 telefonisch tegenover de sociale recherche heeft afgelegd ondersteunt het standpunt dat appellant vanaf 1 augustus 2005 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
6.6. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken voorts voldoende grondslag voor het standpunt dat er sprake was van wederzijdse zorg van 1 augustus 2005 tot 31 augustus 2005. Ook in dit verband wijst de Raad op de verklaringen die appellanten tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Appellante heeft onder meer verklaard dat zij en appellant voor elkaar koken en dat appellant haar spullen gebruikt voor zijn verzorging, haar in de huishouding helpt en voor haar zorgt als zij ziek is en voor haar boodschappen doet. Appellant heeft verklaard dat, als hij bij appellante is, zij hem onderhoudt wat eten en drinken betreft en hem geld geeft voor sigaretten en dat zij samen boodschappen doen. De Raad hecht verder betekenis aan de bevindingen van het huisbezoek van 10 augustus 2005 waaruit kan worden afgeleid dat appellant appellante gelet op haar zwangerschap intensief in het huishouden hielp.
6.7. Gelet op hetgeen onder 6.4 tot en met 6.6 is overwogen staat vast dat appellanten van 1 augustus 2005 tot en met 3 september 2007 met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Verlening van gezinsbijstand over die periode is niettemin achterwege gebleven omdat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Daarmee is gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB voor wat betreft de kosten van de aan appellante over de genoemde periode verleende bijstand. Het College was derhalve bevoegd de kosten van de ten onrechte aan appellante over de periode van
1 augustus 2005 tot en met 3 september 2007 verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
6.8. Gelet op hetgeen onder 6.5 is overwogen is daarentegen niet komen vast te staan dat appellanten van 1 april 2004 tot en met 1 augustus 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zodat het College niet op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd was de kosten van de over die periode aan appellante verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak 2 voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 17 januari 2008 in zijn geheel vernietigen. De Raad merkt in dit verband op dat het besluit tot medeterugvordering als één geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan medeteruggevorderde bijstand.
6.9. De Raad dient vervolgens te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 17 januari 2008 niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien omdat er een nieuwe berekening van het mede van appellant terug te vorderen bedrag moet worden gemaakt en het op de weg van het College ligt om deze berekening te maken. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen om een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
in zaak 08/7372
Vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 februari 2008;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen aan appellante;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Tegen de uitspraak in zaak 08/7372 kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
in zaak 08/6380
Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 17 januari 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.L.G. Boot.
HD