[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 15 december 2009, 09/1162 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van 2 februari 2011. Voor appellante zijn verschenen P.J. Reeser en [naam echtgenoot], haar echtgenoot. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. C.R.A.C. Dreesen.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Voor een meer uitgebreide beschrijving van de feiten wordt verwezen naar de partijen bekende uitspraken van de Raad van 6 mei 2009, LJN BI6866 en LJN BI5274.
1.2. Appellante, geboren in 1955, heeft op 6 juli 2001 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) een vervoersvoorziening aangevraagd in de vorm van aanpassing van een nog aan te schaffen auto.
1.3. Het College heeft de aangevraagde voorziening bij besluit van 22 februari 2002 afgewezen op de grond dat een financiële tegemoetkoming in de kosten van een rolstoeltaxi voor appellante de goedkoopste adequate voorziening is. Aan appellante is een financiële tegemoetkoming toegekend van € 35,93 per maand (2001).
1.4. Het College heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 februari 2002 bij besluit van 30 mei 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 30 mei 2002 bij uitspraak van 3 december 2002, reg.nr. 02/733 gegrond verklaard en het besluit van 30 mei 2002 vernietigd. De Raad heeft de uitspraak van 3 december 2002 bij uitspraak van 2 augustus 2006, LJN AY6884, bevestigd met verbetering van gronden en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van zijn uitspraak.
1.5. Het College heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 februari 2002 bij besluit van 10 oktober 2006, zoals aangevuld bij brief van 9 november 2006, gegrond verklaard en de financiële tegemoetkoming voor de meerkosten rolstoeltaxivervoer nader vastgesteld op € 43,06 per maand in de jaren 2001 en 2002 en € 45,-- per maand vanaf
1 januari 2003. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 10 oktober 2006 bij uitspraak van 17 mei 2007, 06/2038 ongegrond verklaard. De Raad heeft de uitspraak van 17 mei 2007 bij uitspraak van 6 mei 2009, LJN BI6866, vernietigd, het besluit van 10 oktober 2006, zoals aangevuld op 9 november 2006 vernietigd, en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van zijn uitspraak.
1.6. Bij besluit van 15 februari 2007 heeft het College appellante ambtshalve op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) met ingang van 1 januari 2007 een financiële tegemoetkoming verstrekt van € 45,-- per maand. Daarbij is aan appellante met ingang van 1 maart 2007 een declaratieverplichting opgelegd. Het College heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 februari 2007 bij besluit van 13 juni 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 13 juni 2007 bij uitspraak van 13 maart 2008, reg.nr. 07/884 gegrond verklaard en het besluit van 13 juni 2007 vernietigd wegens onzorgvuldige voorbereiding en ondeugdelijke motivering. De Raad heeft de uitspraak van 13 maart 2008 bij uitspraak van 6 mei 2009, LJN BI5274 - met uitzondering van bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - vernietigd, het besluit van 13 juni 2007 wegens strijd met de wet vernietigd, en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van zijn uitspraak.
1.7. Bij besluit van 22 juli 2009, zoals ter zitting van de Raad toegelicht, heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 1 maart 2002 en 15 februari 2007 gegrond verklaard. Aan appellante is een rolstoeltaxikostenvergoeding van € 95.710,44 toegekend voor de periode van 6 juli 2001 tot en met 6 mei 2009. Voor de periode vanaf 7 mei 2009 is een rolstoeltaxikostenvergoeding beschikbaar gesteld voor 3000 rolstoeltaxikilometers op jaarbasis en op declaratiebasis. Het College heeft daarbij aangegeven dat, met inachtneming van de uitspraken van de Raad van 6 mei 2009, niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan appellante niet gecompenseerd is met de thans geboden voorziening, waarbij zij per jaar zonder meer 3000 kilometer (binnen een straal van 22,5 kilometer) kan declareren en boven dat aantal nog declaraties kan indienen, waarna beoordeeld zal worden of deze ook onder de compensatieplicht vallen.
Er is voorts € 25.632,60 aan wettelijke rente vergoed. Het verzoek om immateriële schadevergoeding heeft het College afgewezen op de grond dat hij niet beschikt over parameters om de vaststelling van een dergelijke schade en een bijbehorend bedrag te komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 22 juli 2009 ongegrond verklaard en het verzoek van appellante om het College te veroordelen tot betaling van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. De rechtbank heeft voorts voor zover het betreft de aan appellante met ingang van 7 mei 2009 opgelegde declaratieverplichting geoordeeld, dat de beschermende werking van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wmo, niet verder strekt dat tot een jaar na de inwerkingtreding van de Wmo. De
declaratieverplichting vindt na afloop van dat jaar een toereikende grondslag in artikel 5.4 van het Besluit nadere regels maatschappelijke ondersteuning Gemeente Roermond/Swalmen. Met betrekking tot het verzoek om immateriële schadevergoeding heeft de rechtbank geoordeeld dat dit terecht is afgewezen nu niet is gebleken van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van appellante. Het ter zitting gedane verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan heeft de rechtbank afgewezen, op de grond dat het College de termijn van 6 maanden die staat voor de afhandeling van een bezwaarschrift niet heeft overschreden.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft gesteld dat de omstandigheid dat zij zich - vanwege het ontbreken van de benodigde vervoersvoorziening - langdurig niet of nauwelijks buitenshuis kon verplaatsen, een ernstige inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer is geweest en voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade heeft veroorzaakt. Voorts heeft appellante gesteld en ter zitting van de Raad gepreciseerd dat de rechtbank met name gezien het overgangsrecht van de Wmo heeft miskend dat aan haar ook met ingang van 7 mei 2009 geen declaratieverplichting kan worden opgelegd. Ten slotte heeft zij het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn door het College aangevochten en opnieuw verzocht om schadevergoeding ter zake.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Immateriële schadevergoeding
4.1. De Raad begrijpt - evenals de rechtbank - het besluit van het College van 22 juli 2009 aldus, dat het College zich op het standpunt stelt dat de enkele stelling van appellante dat zij zich ten gevolge van de onrechtmatige besluiten van het College onvoldoende buitenshuis heeft kunnen verplaatsen en deswege voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade heeft geleden, onvoldoende is om tot toekenning van schadevergoeding over te gaan. In het aansprakelijkheidsrecht is het de gelaedeerde die zijn stelling dat er schade is geleden zal moet onderbouwen.
4.2. Naar vaste jurisprudentie van de Raad kan geestelijk letsel van een benadeelde onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Daarbij moet worden bedacht - overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van
13 januari 1995 LJN ZC1608 - dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit. De Raad acht het aannemelijk dat ook bij appellante dergelijke gevoelens zijn ontstaan naar aanleiding van de in het geding zijnde besluitvorming. Naar het oordeel van de Raad is appellante er echter niet in geslaagd met concrete verifieerbare gegevens onderbouwd aannemelijk te maken dat zij - in afwijking van het zojuist overwogene - zodanig leed heeft ondervonden ten gevolge van de onrechtmatige besluiten van het College dat sprake is van geestelijk letsel. Appellante heeft op die manier evenmin onderbouwd dat er sprake is van aantasting van haar persoon. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade dient daarom te worden afgewezen.
4.3. Appellante heeft gesteld dat de wettelijke rente ten onrechte niet is berekend tot aan de dag der voldoening op 3 september 2009. Uit de bijlage bij het besluit van 22 juli 2009 blijkt echter dat over het hele jaar 2009 wettelijke rente is berekend en niet tot aan de datum van dit besluit. Hiermee is appellante dan ook zeker niet tekort gedaan, zodat ook deze beroepsgrond faalt.
4.4. De Raad stelt mede gelet op de tussen partijen gewezen uitspraak van de Raad van 6 mei 2009, LJN BI6866, vast dat het College met het besluit van 22 juli 2009 op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 6 mei 2009, LJN BI5274. Uit deze uitspraak volgt dat de bescherming van artikel 40, eerste lid, onder c, van de Wmo ten aanzien van de aan appellante opgelegde declaratieverplichting loopt tot 1 januari 2008. Ook overigens ziet de Raad in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor de conclusie dat aan appellante - die stelt dat zij een bovengemiddelde voor vergoeding in aanmerking komende vervoersbehoefte heeft - geen declaratieverplichting kan worden opgelegd.
4.5. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het College bij de behandeling van het bezwaarschrift de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), niet heeft overschreden. Deze grond treft doel. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 25 maart 2009, LJN BH9991, overweegt de Raad als volgt. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) naar voren komt.
4.6. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009, is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad voegt daaraan toe dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de behandeling van - onder meer - socialezekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht vereist. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 4.5 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
4.7. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 25 maart 2009, LJN BH9991, is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (in het geval van een rechtbank en de Raad: het ministerie van Justitie). Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009 is een vergoeding gepast van € 500,-- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Appellante heeft haar verzoek tot vergoeding van immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn beperkt tot het aandeel daarin van het College.
4.8. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het College van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn 8 jaar en ruim 11 maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met vier jaar en ruim 11 maanden overschreden. De eerste rechterlijke fase heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 18 juli 2002 tot de uitspraak van de Raad op 2 augustus 2006 ruim vier jaar, derhalve meer dan drie en een half jaar, geduurd. Van een te lange behandelingsduur in de tweede en derde rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen steeds minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. Van de overschrijding komt derhalve 4 jaar en vier en halve maand voor rekening van het College. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellante geleden immateriële schade die voor rekening van het College komt moet worden vastgesteld op een bedrag van 9 maal € 500,--, dat is € 4.500,--
4.9. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond zal verklaren, het bestreden besluit zal vernietigen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zal laten en het College zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 4.500,--.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond:
Vernietigt het besluit van 22 juli 2009;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het College tot vergoeding aan appellante van de schade ten gevolge van de overschrijding van de redelijke termijn ten bedrage van € 4.500,--;
Wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-- ;
Bepaalt dat het College het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 143,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en M.I. ’t Hooft als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011.