ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1742

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1949 WWB + 09/1950 WWB + 09/1993 WWB + 09/1994 WWB + 10/1006 WWB + 10/1007 WWB + 09/4988 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2011, gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan [B.] en [K.] door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zuidhorn. [K.] ontving sinds 1 september 1990 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een anonieme tip dat [K.] samenwoonde met [B.], heeft het College een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat [K.] en [B.] vanaf 21 juli 2006 een gezamenlijke huishouding voerden, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand van [K.] en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsuitkeringen. De rechtbank Groningen heeft in twee eerdere uitspraken de beroepen van [B.] en [K.] tegen de besluiten van het College gegrond verklaard, maar het College ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de intrekking van de bijstand over de periode van 24 oktober 2007 tot en met 30 oktober 2007 niet gerechtvaardigd was. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand van [K.] in tijd moest worden begrensd, en dat er geen grondslag was voor de nieuwe aanvraag om bijstand die [K.] had ingediend. De Raad verklaarde het beroep van [K.] tegen het besluit van 16 december 2008 gegrond en vernietigde dit besluit. Tevens werd het College veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten en het betalen van wettelijke rente aan [K.] wegens te late uitbetaling van de bijstand.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het College om zorgvuldig om te gaan met de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de gevolgen daarvan voor de bijstandsverlening. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand van [K.] niet op de juiste wijze was uitgevoerd, en dat de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan [B.] en [K.] gerechtvaardigd was voor de periode waarin zij gezamenlijk hoofdverblijf hadden.

Uitspraak

09/1949 WWB
09/1950 WWB
09/1993 WWB
09/1994 WWB
10/1006 WWB
10/1007 WWB
09/4988 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[B.] en [K.], beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zuidhorn (hierna: College)
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 17 februari 2009, 08/478 en 08/479 (hierna: aangevallen uitspraak 1),
in de gedingen tussen:
[B.] en [K.]
en
het College
alsmede op het hoger beroep van:
[K.]
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 juli 2009, 09/86 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in het geding tussen:
[K.]
en
het College
Datum uitspraak: 19 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens [B.] en [K.] heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, de hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft eveneens hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1.
Namens [B.] en [K.] heeft mr. Van Dijk een verweerschrift ingediend.
Ook het College heeft verweerschriften ingediend.
Het College heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak 1 op 2 februari 2010 een nieuw besluit genomen op de bezwaren van [B.] en [K.].
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2011, waar voor [B.] en [K.] is verschenen mr. Van Dijk en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Bolwijn, werkzaam bij de gemeente Zuidhorn.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. [K.] ontving sinds 1 september 1990 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Bij het College was bekend dat zij al jarenlang een latrelatie heeft met [B.].
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat [K.] zou samenwonen met [B.] heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [K.] verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties verricht, is bij verschillende instanties informatie gevraagd, zijn getuigen gehoord en zijn [B.] en [K.] verhoord. Het College heeft de betaling van de bijstand aan [K.] vanaf 1 oktober 2007 geblokkeerd.
1.3. Op grond van de resultaten van het onderzoek, neergelegd in een rapport van 6 november 2007, heeft het College bij twee afzonderlijke besluiten van 18 december 2007, beide gehandhaafd bij besluit van 8 april 2008, de bijstand van [K.] met ingang van 21 juli 2006 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 21 juli 2006 tot 1 oktober 2007 tot een bedrag van € 16.463,26 van haar teruggevorderd en mede teruggevorderd van [B.]. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat [K.] vanaf 21 juli 2006 - de dag nadat zij uit het ziekenhuis was ontslagen - en aansluitend vanaf januari 2007 - toen de woning van [B.] werd verbouwd - met [B.] een gezamenlijke huishouding voerde in haar woning.
1.4. Op 7 januari 2008 heeft [K.] zich gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) om opnieuw bijstand aan te vragen. Na een onderzoek, waarbij onder meer op 8 februari 2008 een gesprek met [K.] heeft plaatsgevonden, heeft het College bij besluit van 14 februari 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 december 2008, aan haar met ingang van 7 januari 2008 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Omdat [K.] de noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeltelijk kan delen met [B.] is daarbij een toeslag van 10% van het minimumloon toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - de beroepen tegen het besluit van 8 april 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit dient te nemen op de bezwaren van [B.] en [K.] met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het College onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [B.] in de periode van 21 juli 2006 tot begin januari 2007 zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van [K.]. De rechtbank acht het wel aannemelijk dat [B.] en [K.] vanaf januari 2007 tot ongeveer een week voor 30 oktober 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
3.1. Het College heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover het beroep gegrond is verklaard. Naar de mening van het College geven de anonieme tip en de verklaringen van [B.] en [K.] voldoende aanwijzingen dat zij vanaf 21 juli 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
3.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak 1 heeft het College bij besluit van 2 februari 2010 - onder voorbehoud - opnieuw op de bezwaren van [B.] en [K.] beslist en de bijstand van [K.] over de periode van januari 2007 tot en met 30 oktober 2007 herzien (lees: ingetrokken), de gemaakte kosten van bijstand over de periode van de 1 januari 2007 tot 1 oktober 2007 van [K.] teruggevorderd tot een bedrag van € 10.550,34 en mede teruggevorderd van [B.].
3.3. [B.] en [K.] hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 gekeerd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat sprake was van een gezamenlijke huishouding van januari 2007 tot ongeveer een week voor 30 oktober 2007, alsmede tegen het ter uitvoering van deze uitspraak genomen besluit van 2 februari 2010. Zij hebben aangevoerd dat uit de getuigenverklaringen blijkt dat [B.] ten tijde van belang op zijn eigen adres woonde en dat aan de verrichte observaties geen conclusies kunnen worden verbonden, omdat het slechts momentopnamen betreft en bovendien de percelen van betrokkenen niet ver bij elkaar vandaan liggen, terwijl bij het College bekend was dat [K.] gebruik maakte van een auto van [B.]. Namens hen is verder aangegeven dat het College ten onrechte geen standpunt heeft ingenomen over de periode van 30 oktober 2007 (de datum waarop zij zijn verhoord) tot 19 december 2007 (de datum van het primaire besluit).
4. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van [K.] tegen het besluit van 16 december 2008 ongegrond verklaard.
5. [K.] heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft onder meer aangevoerd dat, nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 heeft overwogen dat de intrekking vanaf een week voor 30 oktober 2007 geen stand kan houden, zij de thans in geding zijnde aanvraag nooit had behoeven in te dienen.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. De Raad zal het nadere besluit van 2 februari 2010 met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrekken.
6.2. De aangevallen uitspraak 1
6.2.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, neergelegd in het rapport van de sociale recherche van 6 november 2007, geen toereikende grondslag bieden om aan te nemen dat [B.] en [K.] van 21 juli 2006 tot 1 januari 2007 beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van [K.]. De door [B.] en [K.] tegenover de sociale recherche op 30 oktober 2007 afgelegde verklaringen zijn hiertoe onvoldoende. [B.] heeft verklaard en dat hij vóór januari 2007 niet bij [K.] sliep, terwijl [K.] heeft verklaard dat zij in de periode na haar ziekenhuisopname niet zo helder was en het niet meer precies weet. Afgezien van de anonieme tip zijn er geen andere onderzoeksbevindingen waarop het standpunt van het College kan worden gebaseerd.
6.2.2. Voorts acht de Raad het met de rechtbank op grond van de onderzoeksbevindingen aannemelijk dat [B.] en [K.] vanaf ongeveer een week voor 30 oktober 2007 niet langer beiden hun hoofdverblijf in de woning van [K.] hadden, zodat zij toen geen gezamenlijke huishouding meer voerden.
6.2.3. Uit het onder 6.2.1 en 6.2.2 overwogene vloeit voort dat het hoger beroep van het College niet slaagt.
6.2.4. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat het op grond van de door betrokkenen op 30 oktober 2007 afgelegde verklaringen aannemelijk is dat zij gedurende de periode van 1 januari 2007 tot en met 23 oktober 2007 - zijnde één week voor 30 oktober 2007 - gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad in de woning van [K.], terwijl bovendien is voldaan aan de eis van wederzijdse verzorging, zodat gedurende deze periode sprake was van een gezamenlijke huishouding. [B.] heeft verklaard dat hij sinds januari 2007, in afwachting van het gereedkomen van de verbouwing van zijn huis, bij [K.] heeft gewoond en dat zijn huis sinds vorige week klaar is. [K.] heeft verklaard dat [B.] tijdens de verbouwing vaker bij haar was en eigenlijk niet thuis kon wonen. Ook zij heeft verklaard dat [B.] sinds een week weer in zijn eigen huis woont. Wat betreft de wederzijdse verzorging is uit de verklaringen van betrokkenen gebleken dat zij al tien jaar gezamenlijk boodschappen doen, zich naar buiten toe presenteren als een stel, gezamenlijk een televisie hebben gekocht die [B.] heeft betaald en dat Kuijpers kan beschikken over een auto van [B.]. De getuigenverklaringen, die niet zijn beperkt tot de periode van 1 januari 2007 tot en met 23 oktober 2007, brengen de Raad niet tot een ander oordeel.
6.2.5. Uit het onder 6.2.4 overwogene volgt dat ook het hoger beroep van [B.] en [K.] geen doel treft.
6.3. Het besluit van 2 februari 2010
6.3.1. De Raad stelt allereerst vast dat het College bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak 1 genomen besluit van 2 februari 2010 de intrekking van de bijstand van [K.] in tijd heeft begrensd. Ter beoordeling staat thans nog de vraag of het College, door de bijstand van [K.] in te trekken over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 oktober 2007, op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak 1.
6.3.2. Vaststaat dat [K.] in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting bij het College geen melding heeft gemaakt van het bestaan van een gezamenlijke huishouding met [B.] gedurende de periode van 1 januari 2007 tot en met 23 oktober 2007, zodat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan [K.] verleende bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot en met 23 oktober 2007. De wijze van uitoefening van die bevoegdheid heeft [K.] niet bestreden.
6.3.3. Nu het College in zijn besluit van 2 februari 2010 de bijstand ook heeft ingetrokken over de periode van 24 tot en met 30 oktober 2007 moet worden geconcludeerd dat niet op juiste wijze uitvoering is gegeven aan de aangevallen uitspraak 1. De Raad zal het beroep tegen het besluit van 2 februari 2010 derhalve gegrond verklaren voor zover dat besluit ziet op de intrekking van bijstand aan [K.] over genoemde periode en dit besluit in zoverre vernietigen.
6.3.4. Volledigheidshalve wijst de Raad er nog op dat, nu de intrekking van de bijstand van [K.] is beperkt tot de periode van 1 januari 2007 tot en met 23 oktober 2007, het College ervoor zorg zal moeten dragen dat de bijstand - naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% - over de periode vanaf 24 oktober 2007 aan [K.] wordt nabetaald.
6.3.5. Wat betreft de terugvordering overweegt de Raad dat de aan de intrekking geconstateerde gebreken niet kleven aan de terugvordering, die immers ziet op de periode van 1 januari 2007 tot 1 oktober 2007. Gelet op het onder 6.3.2 overwogene is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de kosten van bijstand over deze periode van [K.] terug te vorderen. Daarmee is tevens gegeven dat ten aanzien van [B.] is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de kosten van de ten onrechte aan [K.] verleende bijstand tot een bedrag van € 10.550,34 mede van [B.] terug te vorderen. In hetgeen betrokkenen hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot terugvordering en medeterugvordering heeft kunnen besluiten. Met name kunnen de hartklachten van [K.] niet als een dringende reden worden aangemerkt om van terugvordering af te zien.
6.4. De aangevallen uitspraak 2
6.4.1. Nu de intrekking van de bijstand van [K.] alsnog is begrensd in de tijd en [K.] derhalve vanaf 24 oktober 2010 weer recht op bijstand heeft, ontbrak een grondslag voor het indienen van de nieuwe aanvraag om bijstand van 7 januari 2008. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak 2 voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 16 december 2008 vernietigen. Hij ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 14 februari 2008 te herroepen.
6.5. Schadevergoeding
6.5.1. [B.] en [K.] hebben beiden verzocht om vergoeding van de door hen geleden schade. Niet gebleken is dat [B.] schade heeft geleden, zodat zijn verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen. Het verzoek om schadevergoeding van [K.] komt voor toewijzing in aanmerking voor zover het de wettelijke rente wegens te late uitbetaling van het door het College verschuldigde bedrag van de bijstand vanaf 24 oktober 2007 betreft. Het College dient bij de als gevolg van deze uitspraak aan [K.] te verrichten betaling het bedrag van deze rente vast te stellen en uit te betalen. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad is rente verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betaling had moeten plaatsvinden tot aan de dag van algehele voldoening. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag, waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
7.1. De Raad zal het College in de zaken met reg.nrs. 09/1949 WWB, 09/1950 WWB, 09/1993 WWB, 09/1994 WWB, 10/1006 WWB en 10/1007 WWB veroordelen in de proceskosten van [B.] en [K.], die worden begroot op € 966,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
7.2. In de zaak met reg.nr. 09/4988 WWB ziet de Raad aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van [K.], alsmede in de door haar in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. De kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
Bepaalt dat van het College een griffierecht van € 447,-- wordt geheven;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 februari 2010 gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 februari 2010 voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 24 oktober 2007 tot en met 30 oktober 2007;
Wijst het verzoek om vergoeding van wettelijke rente toe tot een bedrag te berekenen op de wijze als in onderdeel 6.5.1 van deze uitspraak is bepaald;
Veroordeelt het College in de proceskosten van [B.] en [K.] in de zaken met reg.nrs. 09/1949 WWB, 09/1950 WWB, 09/1993 WWB, 09/1994 WWB, 10/1006 WWB en 10/1007 WWB tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat het College in deze zaken aan [B.] en [K.] het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 220,-- vergoedt.
Vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 december 2008;
Herroept het besluit van 14 februari 2008;
Veroordeelt het College in de proceskosten van [K.] in de zaak met reg.nr. 09/4988 WWB tot een bedrag van € 1.932,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College in deze zaak aan [K.] het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2011.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) R.L.G. Boot.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
ij