ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3989 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing indicatie voor maaltijdverzorging zonder medische noodzaak

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente IJsselstein ongegrond werd verklaard. Appellante ontving tot en met 31 mei 2007 huishoudelijke verzorging op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en vroeg om verlenging van de indicatie voor huishoudelijke hulp onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het College weigerde de aanvraag voor maaltijdverzorging, omdat er geen medische noodzaak zou zijn voor het volgen van een dieet. Appellante stelde dat de oude indicatie onder de AWBZ moest worden voortgezet, maar het College betwistte dit en verwees naar adviezen van medisch personeel die geen indicatie voor maaltijdverzorging gaven.

Tijdens de zitting op 23 februari 2011 werd appellante bijgestaan door haar juridisch adviseur, terwijl het College vertegenwoordigd werd door een medewerker van de gemeente. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om de beslissing van het College te weerleggen. De Raad concludeerde dat de indicatie voor huishoudelijke hulp onder de Wmo correct was vastgesteld en dat er geen reden was om af te wijken van de geldende richtlijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het College niet onzorgvuldig had gehandeld door geen indicatie voor maaltijdverzorging te geven, aangezien de medische adviezen dit niet ondersteunden. De Raad wees ook het beroep op het vertrouwensbeginsel af, omdat de communicatie van het College niet als een onvoorwaardelijke toezegging kon worden beschouwd.

Uitspraak

09/3989 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 juni 2009, 08/266 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente IJsselstein (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.S. Koren, juridisch adviseur te IJsselstein, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Koren. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. S. Lemmens, werkzaam bij de gemeente IJsselstein.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) tot en met 31 mei 2007 huishoudelijke verzorging naar een omvang van klasse 3 (4 tot en met 6,9 uur per week). Daaraan lag een indicatie van de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) van 11 maart 2005 ten grondslag.
1.2. Appellante heeft op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) bij formulier van 22 april 2007 verlenging van de indicatie voor licht en zwaar huishoudelijk werk en het verzorgen van de was aangevraagd.
1.3. Het College heeft appellante bij besluit van 1 juni 2007 in aanmerking gebracht voor huishoudelijke hulp (hierna: HH1) naar een omvang van klasse 2 (2 tot en met 3,9 uur per week) voor de periode van 1 juni 2007 tot en met 31 april 2012. Dit besluit berust op een intern indicatieadvies van P. Creebsburg-Walden (hierna: Creebsburg-Walden) van
18 mei 2007.
1.4. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 juni 2007 heeft Creebsburg-Walden nader onderzoek gedaan. Zij heeft daartoe op 10 september 2007 een huisbezoek afgelegd. Van haar bevindingen is verslag gedaan in een aanvullend advies van 9 oktober 2007.
2. Bij besluit op bezwaar van 13 december 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 juni 2007 ongegrond verklaard. Het College stelt zich op het standpunt dat uit onderzoek is gebleken dat appellante, evenals voorheen onder de AWBZ, is aangewezen op hulp bij het licht en het zwaar huishoudelijk werk en bij het verzorgen van de was. Appellante wordt daarentegen, net als voorheen, niet aangewezen geacht op hulp bij het bereiden van de maaltijden. Dat appellante is geïndiceerd voor klasse 2, en niet voor klasse 3, vloeit voort uit de WMO-Richtlijn “Indicatieadvisering voor Hulp bij het Huishouden”. De inhoud daarvan stemt overeen met het CIZ-protocol Indicatiestelling voor Huishoudelijke Verzorging van april 2005.
2.1. Naar aanleiding van het beroep van appellante tegen het besluit van 13 december 2007 heeft het College nader advies ingewonnen bij de Stichting SAP. De aan die stichting verbonden arts E. Gorlee (hierna: Gorlee) heeft na onderzoek in haar rapport van 5 februari 2009 geconcludeerd dat appellante is aangewezen op hulp bij het huishouden voor de zware huishoudelijke taken, een deel van de lichte huishoudelijke werkzaamheden en het doen van de was. Zij heeft evenwel geen indicatie aanwezig geacht voor de maaltijdverzorging.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 december 2007 ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de onder de AWBZ afgegeven indicatie voor klasse 3 juist is. Het College had deze indicatie moeten overnemen omdat dit in de brief van het College van 5 oktober 2007 is toegezegd. Dat de AWBZ-indicatie 3 juist is geweest volgt uit het CIZ-protocol. Dit protocol geeft in een situatie als die van appellante eerst aanspraak op klasse 3 indien de gemeentelijke maaltijdvoorziening geen adequate voorliggende voorziening is. Dat doet zich hier voor omdat de maaltijdvoorziening niet in staat is om het dieet van appellante te leveren. Appellante gebruikt reeds vele jaren een dieet. De huishoudelijke hulp voorziet daarin door twee maal per week warme maaltijden te bereiden. Deze worden in kleine porties verdeeld en vervolgens ingevroren. Appellante dient meerdere kleine maaltijden per dag te gebruiken. Het College heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het dieet. Zou dat wel gebeurd zijn, dan zou maaltijdverzorging zijn geïndiceerd. Verder is, onder verwijzing naar ingezonden medische verklaringen, aangevoerd dat het College onvoldoende rekening heeft gehouden met de hoge mate van invaliditeit van appellante. In haar geval dient daarom te worden afgeweken van de in het protocol genoemde standaardtijden. Het besluit van 13 december 2007 is onzorgvuldig tot stand gekomen omdat eerst hangende beroep advies is ingewonnen bij de Stichting SAP.
3.2. Het College heeft in hoger beroep aangevoerd dat appellante onder de Wmo, net als onder de AWBZ, niet geïndiceerd is voor maaltijdverzorging. Dit blijkt uit het advies van de Stichting SAP. Het College gaat voorbij aan de brieven van de behandelaars van appellante omdat deze niet zijn gebaseerd op het door de gemeente gehanteerde protocol van CIZ. Het is het College onduidelijk waarom appellante onder de AWBZ in een hogere klasse is ingedeeld dan onder de Wmo. Het beleid met betrekking tot de normtijden is onder de Wmo niet anders dan onder de AWBZ. Appellante is onder de Wmo geïndiceerd voor licht en zwaar huishoudelijk werk en de wasverzorging. Ten opzicht van de AWBZ is dit een verruiming omdat de wasverzorging toen ontbrak. Op basis van de grootte van het huishouden (1 persoon) en de soort woning (gelijkvloers appartement) is appellante overeenkomstig het protocol ingedeeld in klasse 2. Het College ziet in het gegeven dat appellante in de AWBZ een indicatie voor klasse 3 heeft gekregen geen reden om dat onder de Wmo ook te doen, nu toekenning van klasse 2 geheel overeenkomstig het beleid is. Het College acht het niet onzorgvuldig dat eerst in beroep advies is ingewonnen bij de Stichting SAP. Het College heeft dat gedaan omdat appellante eerst toen heeft gesteld dat zij geen gebruik kan maken van de maaltijdvoorziening omdat zij een dieet gebruikt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 3.1 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente IJsselstein 2007 (hierna: Verordening) bepaalt dat de door het College te verstrekken individuele voorziening in de vorm van hulp bij het huishouden in het kader van het compensatiebeginsel kan bestaan uit:
a. hulp bij het huishouden in natura;
b. een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden, als alternatief voor de voorziening zoals genoemd onder a.
4.1.2. Artikel 3.2 van de Verordening luidt:
“Een aanvrager kan voor de in artikel 3.1 vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht, indien:
a. aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek (…) het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken.”
4.1.3. Artikel 3.4 van de Verordening luidt:
“1. De omvang van de individuele voorziening hulp bij het huishouden kan worden uitgedrukt in klassen, waarbij de volgende klassen met de daarbij behoren uren kunnen worden toegekend: (…)
- klasse 2, 2 tot en met 3,9 uur per week;
- klasse 3, 4 tot en met 6,9 uur per week;
(…)”.
4.1.4. Artikel 8.1 van de Verordening bepaalt dat het College in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van de Verordening indien toepassing van de Verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
4.1.5. Het College hanteert het CIZ-Protocol Indicatiestelling voor Huishoudelijke Verzorging van april 2005 als richtlijn voor het vaststellen van de indicatie voor huishoudelijke verzorging.
4.2. Tussen partijen is in geschil of appellante is aangewezen op hulp voor het bereiden van de maaltijden en of daarvoor extra tijd geïndiceerd had moeten worden.
4.3.1. De Raad stelt vast dat het standpunt van het College dat er geen medische noodzaak is om extra tijd voor de maaltijdverzorging te indiceren op adviezen van de eigen medewerkster Creebsburg-Walden en - in beroep ingewonnen - de arts Gorlee van de Stichting SAP berust. Uit deze adviezen blijkt dat appellante niet op medische gronden is aangewezen op hulp bij het bereiden van de maaltijden. Het standpunt van appellante dat zij daarop wel aangewezen is, omdat zij van haar behandelend arts(en) een dieet moet volgen, acht de Raad niet aannemelijk gemaakt. Uit de brief van 18 december 2008 van M.H. Wobbes en prof. dr. A.J.P.M. Smout, MDL-arts van het UMC Utrecht, volgt dat niet. Deze artsen verklaren dat het vermijden van bepaalde voedingsmiddelen voor patiënten als appellante een gunstig effect kan hebben, maar dat dit zeker geen verplicht dieet is. Dat appellante een verplicht dieet moet volgen valt evenmin af te leiden uit de brief van de huisarts F.J.E. Hardam van 10 januari 2011, nu deze niet meer inhoudt dan dat appellante bekend is bij de polikliniek maag/darm/leverziekte UMC Utrecht voor refluxklachten (opgeven van maagzuur) en dat zij daarvoor maagzuurproductieremmende medicijnen en een dieet gebruikt. Daarmee is naar het oordeel van de Raad niet gegeven dat appellante een verplicht dieet volgt en dat zij voor het bereiden ervan op hulp van derden is aangewezen. Dat appellante de voor huishoudelijke verzorging geïndiceerde hulp daarvoor in het verleden wel heeft ingezet, maakt dat niet anders, nu daaruit niet kan worden afgeleid dat zij deze hulp daarvoor op medische gronden moest inzetten. Ten slotte wijst de Raad er nog op dat ook uit het CIZ-advies van 11 maart 2005 niet blijkt dat appellante is aangewezen op hulp van derden voor het bereiden van de maaltijden.
4.3.2. Het vorenstaande betekent ook dat de beroepsgrond van appellante dat de maaltijdvoorziening geen voorliggende voorziening kan zijn, nu een medewerkster van de Stichting Welzijn Ouderen IJsselstein heeft verklaard dat deze stichting niet in haar dieet kan voorzien, evenmin doel treft. Blijkens de adviezen van Creebsburg-Walden en Gorlee is appellante immers niet aangewezen op hulp van derden bij het bereiden van de maaltijden en dus ook niet op een maaltijdvoorziening.
4.3.3. De beroepsgrond dat onvoldoende rekening is gehouden met de hoge mate van invaliditeit van appellante slaagt ook niet. Uit de adviezen van Creebsburg-Walden en Gorlee blijkt dat zij bekend waren met de beperkingen van appellante en dat zij deze in hun advisering hebben verdisconteerd. De in hoger beroep ingezonden verklaringen, waaronder in het bijzonder die van de revalidatiearts drs. E.Th. Kruitwagen-van Reenen van 4 mei 2009 en 27 december 2010 en van de fysiotherapeut H.S. Stuart-van Druten van 22 januari 2008, geven de Raad geen reden om aan de juistheid van die adviezen te twijfelen, nu de daarin vervatte stelling dat appellante geen adequate huishoudelijke zorg krijgt niet is onderbouwd. De Raad ziet daarin ook geen reden voor toepassing van de in artikel 8.1 van de Verordening bedoelde hardheidsclausule.
4.3.4. De beroepsgrond dat het College te laat, want voor het eerst hangende het beroep bij de rechtbank, medisch advies heeft ingewonnen bij de Stichting SAP, treft geen doel. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat het College ter versteviging van de onderbouwing van zijn in het besluit op bezwaar ingenomen standpunt hangende beroep nader advies inwint. De Raad wijst er verder op dat appellante op het aanvraagformulier van 22 april 2007 niet heeft vermeld dat zij in aanmerking wilde komen voor hulp bij het bereiden van maaltijden, zodat er voor het College geen aanleiding was om daar onderzoek naar te doen.
4.3.5. De beroepsgrond dat de brief van het College van 5 april 2007 de in rechte te respecteren verwachting heeft gewekt dat de CIZ-indicatie voor klasse 3 zou worden voortgezet, faalt evenzeer. Weliswaar staat in die brief te lezen dat de gemeente ervan uitgaat dat de gegevens van de vorige indicatie juist zijn en dat zij de bestaande indicatie wil voortzetten, maar in die brief wordt ook om toestemming gevraagd voor het opvragen van gegevens die nodig zijn voor het kunnen vaststellen van een vervolgindicatie. De Raad acht dit onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Gezien de koppeling met de voorbereiding van een vervolgindicatie kan de brief van 5 april 2007 niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van het College dat de oude indicatie zou worden voortgezet.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2011.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp.
HD