T U S S E N U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
1. [Appellant], wonende te [woonplaats 1], gemeente [gemeente 1] (hierna: appellant), en
2. [Appellant], wonende te [woonplaats 2], gemeente Veendam (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 28 april 2009, 08/833 en 08/1076 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Pekela (hierna: College 1), en in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam (hierna: College 2)
Datum uitspraak: 1 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Colleges 1 en 2 hebben verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2010. Voor appellanten is verschenen mr. Van Braam. Colleges 1 en 2 hebben zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn van 16 juli 1997 tot en met 21 januari 2004 met elkaar gehuwd geweest. Uit dat huwelijk zijn twee kinderen geboren. Appellant ontving sinds 1 april 2005 van College 1 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat sinds 1 april 2005 in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats 1]. Appellante ontving sinds 20 november 2006 van College 2 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond vanaf 20 november 2006 in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats 2]. Daarvoor stond zij ingeschreven op het adres [adres 3] te [gemeente 3].
1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellanten met elkaar samenwonen heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Noord en Oost Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 6 december 2007. Appellanten zijn voorts gehoord door een ambtenaar van de gemeente Veendam, van welk gesprek verslag is gedaan in het rapport van 14 december 2007.
1.3.1. De onderzoeksresultaten zijn voor College 1 aanleiding geweest om bij besluit van 17 december 2007 (hierna: besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2007 te beëindigen (lees: in te trekken). Voorts heeft het College bij besluit van 20 december 2007 (hierna: besluit 2) de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2006 tot en met 31 augustus 2006 en van 20 november 2006 tot en met 31 oktober 2007 herzien naar de helft van de norm voor gehuwden en de over die periode te veel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.304,62 van hem teruggevorderd. Aan besluit 2 heeft het College 1 ten grondslag gelegd dat appellant, zonder dit bij hem te hebben gemeld, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante op zijn adres te [woonplaats 1].
1.3.2. Bij besluit van 7 augustus 2008 heeft College 1 de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
1.4. De bevindingen van het onder 1.2 vermelde onderzoek zijn voor College 2 aanleiding geweest om de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2007 te beëindigen (lees: in te trekken). Voorts heeft het College bij besluit van 20 december 2007 (hierna: besluit 3) de bijstand van appellante over de periode van 20 november 2006 tot en met 31 oktober 2007 herzien en de kosten van de haar over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 11.297,16 van haar teruggevorderd. Aan besluit 3 heeft het College 2 ten grondslag gelegd dat appellante, zonder dit bij hem te hebben gemeld, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant op diens adres te [woonplaats 1].
1.5. Bij besluit van 14 oktober 2008 heeft College 2 het bezwaar van appellante tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 7 augustus 2008 en het beroep van appellante tegen het besluit van 14 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het hoger beroep van appellant is geregistreerd onder nummer 09/3203 WWB. Het hoger beroep van appellante is geregistreerd onder nummer 09/3204 WWB.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt, gelet op de hoger beroepen, vast dat enkel in geding zijn de herziening van bijstand en de terugvordering. In de zaak van appellant (09/3203 WWB) dienen beoordeeld te worden de perioden van 1 mei 2006 tot en met 31 augustus 2006 en 20 november 2006 tot en met 31 oktober 2007. In de zaak van appellante (09/3204 WWB) ligt enkel ter beoordeling voor de periode van 20 november 2006 tot en met 31 oktober 2007.
4.2. Appellanten hebben in hun hoger beroepen met name het oordeel van de rechtbank bestreden dat zij gedurende de onder 4.1 genoemde perioden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres van appellant.
4.3. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander. Een onderzoek naar het zogeheten zorgcriterium (de beoordeling van de wederzijdse zorg) hoeft dan niet te worden verricht.
4.4. Gelet op de uit het huwelijk van appellanten geboren kinderen dient voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding in de perioden hier in geding op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB vast komen te staan dat appellanten beiden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht.
4.5.1. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt dat appellanten hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellant gedurende de periode van 1 mei 2006 tot en met 31 augustus 2006. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de inhoud van de door appellante op
15 november 2007 ten overstaan van de sociale recherche afgelegde en vervolgens zonder voorbehoud ondertekende verklaring dat zij vanaf mei 2006, zijnde de maand waarin de twee kinderen op school in [woonplaats 1] zijn geplaatst, veelvuldig bij appellant was, dat zij alleen nog eens een dag tussendoor in [gemeente 3] kwam voor haar broer en vrienden, en dat dit zo door ging tot en met september 2006. Deze verklaring vindt steun in de door appellant eveneens op 15 november 2007 ten overstaan van de sociale recherche afgelegde en zonder voorbehoud ondertekende verklaring dat vanaf het moment dat de twee kinderen in de maand mei 2006 bij hem gingen wonen, appellante haar hoofdverblijf bij hem had. Appellant heeft voorts verklaard dat appellante regelmatig naar [gemeente 3] ging, maar dat zij hoofdzakelijk bij hem woonde. Dat de verklaringen van appellanten onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, onjuist zijn of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt. De Raad kan appellant voorts niet volgen in zijn betoog dat geen sprake kan zijn van een gezamenlijk hoofdverblijf, omdat appellante gedurende deze periode bijstand ontving van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda. De Raad is van oordeel dat College 1 zich, op grond van de op 15 november 2007 afgelegde verklaringen van appellanten, terecht op het standpunt heeft gesteld dat over de periode van 1 mei 2006 tot en met 31 augustus 2006 sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf op het adres van appellant. Dat appellante gedurende deze periode in de gemeente Gouda bijstand heeft ontvangen doet daar niet aan af.
4.5.2. De Raad is voorts van oordeel dat de onderzoeksbevindingen eveneens voldoende grondslag bieden voor het aannemen van gezamenlijk hoofdverblijf op het adres van appellant gedurende de periode van 1 mei 2007 tot en met 31 oktober 2007. De Raad acht hiertoe van belang dat appellante op 15 november 2007 heeft verklaard dat zij vanaf januari 2007 weer veelvuldig bij appellant verbleef, dat van het een het ander kwam, dat zij vanaf mei 2007 over het algemeen bij appellant bleef slapen en in de regel alleen op woensdag in [woonplaats 2] kwam om de post te checken en de container klaar te zetten. Voorts blijkt uit het rapport van 14 december 2007 dat appellanten op 12 december 2007 hebben verklaard dat appellante het merendeel van de week op het adres van appellant verblijft, omdat de kinderen in [woonplaats 1] op school zitten en het te koud is om steeds heen en weer te fietsen tussen [woonplaats 2] en [woonplaats 1]. De verklaringen van appellanten vinden bovendien steun in de bevindingen van de observaties in de maanden mei/juni 2007 en oktober 2007.
4.5.3. De Raad is evenwel van oordeel dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor het aannemen van gezamenlijk hoofdverblijf gedurende de periode van 20 november 2006 tot en met 30 april 2007. De verklaring van appellant biedt ten aanzien van deze periode geen aanknopingspunt. Voorts is de enkele verklaring van appellante dat zij vanaf januari 2007 weer veelvuldig bij appellant verbleef onvoldoende om over deze periode een gezamenlijk hoofdverblijf op het adres van appellant aan te nemen.
4.6.1. Uit hetgeen onder 4.4, 4.5.1 en 4.5.2 is overwogen vloeit voort dat gedurende de perioden van 1 mei 2006 tot en met 31 augustus 2006 en van 1 mei 2007 tot en met 31 oktober 2007 is voldaan aan het criterium “hoofdverblijf in dezelfde woning” als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB, zodat appellanten gedurende deze perioden op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB als gehuwden dienen te worden aangemerkt. Hieruit vloeit voort dat appellant over de perioden van 1 mei 2006 tot en met 31 augustus 2006 en van 1 mei 2007 tot en met 31 oktober 2007 niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De Raad is voorts van oordeel dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te doen van de gezamenlijke huishouding in de hiervoor genoemde perioden. De Raad volgt appellant derhalve niet in zijn betoog dat hij op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier van periode 1 van 2007 heeft aangegeven dat er een wijziging in de woonsituatie tussen hem en appellante heeft plaatsgevonden. Op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier van periode 1 van 2007 is enkel aangegeven dat de twee kinderen met ingang van 8 januari 2007 op maandag, dinsdag en woensdag bij hem verblijven. Voorts stelt de Raad vast dat wel het hokje ‘gezamenlijke huishouding’ is aangevinkt, maar dat daarbij enkel is aangegeven ‘ma/di/wo ? zoons’. Gelet op het voorgaande was College 1 bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2006 tot en met 31 augustus 2006 en van 1 mei 2007 tot en met 31 oktober 2007 te herzien naar de helft van de gehuwdennorm. Appellant heeft de wijze waarop College 1 van zijn bevoegdheid tot herziening gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.6.2. Gelet op hetgeen onder 4.5.3 is overwogen is de Raad voorts van oordeel dat College 1 zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er gedurende de periode van 20 november 2006 tot en met 30 april 2007 sprake was van een gezamenlijke huishouding. Hieruit vloeit voort dat het besluit van 7 augustus 2008 in zoverre een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert. College 1 was dan ook niet bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over de periode van 20 november 2006 tot en met 30 april 2007 te herzien.
4.7.1. Reeds gelet op hetgeen onder 4.5.3 is overwogen is de Raad van oordeel dat ook College 2 zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er gedurende de periode van 20 november 2006 tot en met 30 april 2007 sprake was van een gezamenlijke huishouding. Hieruit vloeit voort dat ook het besluit van 14 oktober 2008 in zoverre een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert. College 2 was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB niet bevoegd tot herziening van de bijstand over de periode van 20 november 2006 tot en met 30 april 2007.
4.7.2. Voorts vloeit uit hetgeen onder 4.5.2 is overwogen voort dat de woonplaats van appellante in de periode van 1 mei 2007 tot en met 31 oktober 2007 niet in de gemeente Veendam was, zodat appellante gedurende deze periode op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB geen recht op bijstand had jegens College 2. Dit betekent dat College 2 zijn besluitvorming met betrekking tot de periode van 1 mei 2007 tot en met 31 oktober 2007 op een onjuiste materiële grondslag heeft gebaseerd.
4.8. De rechtbank heeft hetgeen onder 4.6.2, 4.7.1 en 4.7.2 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal vervolgens doen wat de rechtbank zou behoren te doen.
In de zaak van appellante (09/3204 WWB)
4.9.1. Gelet op hetgeen onder 4.7.1 en 4.7.2 is overwogen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het besluit van 14 oktober 2008 gegrond verklaren en dat besluit voor zover dat op de herziening ziet vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit van 14 oktober 2008 in stand te laten voor zover dat ziet op de herziening van de bijstand over de periode van 1 mei 2007 tot en met 31 oktober 2007. De Raad ziet voorts aanleiding besluit 3 te herroepen voor zover dit ziet op de herziening van de bijstand over de periode van 20 november 2006 tot en met 30 april 2007.
4.9.2. Nu de herziening van de aan appellante verleende bijstand over de periode van 20 november 2006 tot en met 30 april 2007 niet in stand blijft is aan de terugvordering de grondslag komen te ontvallen. Dat brengt mee dat de Raad het besluit van 14 oktober 2008 zal vernietigen ook voor zover dat op de terugvordering ziet. De Raad merkt in dit verband op dat het terugvorderingsbesluit als één geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden bedrag - aan teruggevorderde bijstand.
4.9.3. De Raad dient vervolgens te bezien welk vervolg aan de onder 4.9.2 genoemde uitkomst wordt gegeven. De rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 14 oktober 2008, voor zover dat op de terugvordering ziet, kunnen niet in stand worden gelaten en de Raad kan evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat een nieuwe berekening van het terugvorderingsbedrag moet worden gemaakt en het op de weg van het College 2 ligt die berekening te maken. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet College 2 op te dragen om ten aanzien van het terugvorderingsbedrag een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen. Met het oog daarop overweegt de Raad dat College 2, wat de periode van 1 mei 2007 tot en met 31 oktober 2007 betreft, op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is om van appellante de kosten van de haar als gevolg van de herziening tot een te hoog bedrag verleende bijstand terug te vorderen.
In de zaak van appellant (09/3203 WWB)
4.10.1. Gelet op hetgeen onder 4.6.1 en 4.6.2 is overwogen zal de Raad het beroep van appellant tegen het besluit van 7 augustus 2008 gegrond verklaren en dat besluit voor zover het op de herziening van de bijstand over de periode van 20 november 2006 tot en met 30 april 2007 ziet vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Tevens ziet de Raad aanleiding besluit 2 in zoverre te herroepen.
4.10.2. Nu de herziening van de aan appellant verleende bijstand over de periode van 20 november 2006 tot en met 30 april 2007 niet in stand blijft is aan de terugvordering de grondslag komen te ontvallen. Dat brengt mee dat de Raad het besluit van 7 augustus 2007 zal vernietigen ook voor zover dat op de terugvordering ziet. De Raad merkt in dit verband op dat het terugvorderingsbesluit als één geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden bedrag - aan teruggevorderde bijstand.
4.10.3. De Raad dient vervolgens te bezien welk vervolg aan de onder 4.10.2 genoemde uitkomst wordt gegeven. De rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 7 augustus 2008, voor zover dat op de terugvordering ziet, kunnen niet in stand worden gelaten en de Raad kan evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat een nieuwe berekening van het terugvorderingsbedrag moet worden gemaakt en het op de weg van het College 1 ligt die berekening te maken. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet College 1 op te dragen om ten aanzien van het terugvorderingsbedrag een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen. Met het oog daarop overweegt de Raad dat College 1, wat de periodes van 1 mei 2006 tot en met 31 augustus 2006 en van 1 mei 2007 tot en met 31 oktober 2007 betreft, op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, bevoegd is om van appellant de kosten van de hem als gevolg van de herziening tot een te hoog bedrag verleende bijstand terug te vorderen.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt College 1 op om binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het besluit van 7 augustus 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Draagt College 2 op om binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het besluit van 14 oktober 2008 te herstellen met in achtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.