[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2008, 08/1157 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 april 2011
Namens appellant heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2011. Appellant en zijn gemachtigde zijn - zoals vooraf bericht- niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft het College de bijstand, die appellant en zijn partner [naam partner] verleend werd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), ingetrokken op de grond dat zij per 22 april 2005 geëmigreerd zijn naar Suriname terwijl zij hadden opgegeven op vakantie te gaan. Bij besluit van 14 december 2005 heeft het College van appellant en zijn partner de kosten van de hierdoor ten onrechte verleende bijstand over de periode van 22 april 2005 tot en met 30 juni 2005 hoofdelijk teruggevorderd. Tegen deze besluiten heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.2. Bij besluit van 19 december 2006, gericht aan appellant op een adres in Suriname, heeft het College appellant meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor kwijtschelding van zijn vordering, omdat hij nog niet vijf jaar heeft afgelost. Verder heeft het College meegedeeld dat een jaar uitstel van betaling wordt verleend, omdat appellant heeft aangegeven niet over aflossingscapaciteit te beschikken en dat het College de aflossingscapaciteit van appellant bij een volgend heronderzoek zal bekijken. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.3. Het College heeft in september 2007 een heronderzoek verricht. Daarbij is gebleken dat appellant en zijn partner met ingang van 19 september 2007 weer bijstand ontvangen van het College op grond van de WWB. Bij besluit van 5 oktober 2007 heeft het College appellant en zijn partner meegedeeld dat met ingang van 1 november 2007 maandelijks een inhouding op de uitkering zal plaatsvinden van € 24,02 en dat de vakantietoeslag in de maand juni niet zal worden uitbetaald, en dat dit verrekend wordt met de openstaande vordering. Daarbij heeft het College er onder meer op gewezen dat een vordering, groot € 4.160,20 openstaat, dat die vordering zijn grondslag vindt in het besluit van 14 december 2005 en dat bij de vaststelling van de hoogte van de invordering is rekening gehouden met de zogenoemde beslagvrije voet.
1.4. Namens appellant heeft mr. Dayala bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 oktober 2007. In het bezwaarschrift heeft hij de vordering bestreden op de grond - kort gezegd - dat appellant in de periode van 22 april 2005 tot en met 30 juni 2005 wel recht had op bijstand en dat het niet redelijk is dat het genoemde bedrag van hem wordt teruggevorderd. Hij heeft ook bezwaar gemaakt tegen de inhouding op de uitkering. Tijdens het telefonisch gehoor op 23 januari 2008 heeft mr. Dayala verklaard dat hij begrijpt dat het besluit van 14 december 2005 formele rechtskracht heeft en dat hij dat ook aan appellant heeft uitgelegd. Verder heeft hij aangekondigd binnen twee weken stukken te sturen waaruit blijkt dat appellant ook de maandelijkse inhouding van € 24,02 niet kan dragen.
1.5. Bij besluit van 7 februari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2007 niet-ontvankelijk geoordeeld voor zover het gericht was tegen de mededeling dat het College een vordering van € 4.160,20 op appellant heeft. Daartoe heeft het College overwogen dat deze mededeling van informatieve aard is en geen besluit, omdat die vordering voortvloeit uit een besluit dat inmiddels onherroepelijk is geworden. Het bezwaar voor zover gericht tegen de betaalverplichting van € 24,02 per maand heeft het College ongegrond verklaard. Daartoe heeft het College overwogen dat die betaalverplichting is afgestemd op de gezinsuitkering die appellant samen met zijn partner ontvangt, dat er geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat hij geen draagkracht heeft en dat als appellant wederom remigreert en zijn inkomen wijzigt, hij opnieuw een draagkrachtberekening kan aanvragen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 februari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het beroep tegen de handhaving van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de mededeling omtrent het bestaan van de vordering van € 4.160,20 ongegrond heeft verklaard. Hij voert aan dat met die mededeling impliciet wordt medegedeeld dat aan niet-betaling consequenties worden verbonden en dat ook een betalingsverplichting wordt opgelegd en een inhouding wordt toegepast op het vakantiegeld. Het oordeel van de rechtbank bevreemdt appellant des te meer, omdat de rechtbank ten aanzien van de betaalverplichting wel heeft aangenomen dat dit een besluit is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling waarbij hij zich beperkt tot de aangevoerde beroepsgrond.
4.1. Met de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat de gewraakte mededeling omtrent het bestaan van de vordering geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, omdat die mededeling geen verandering bracht in de rechtspositie van appellant, en dus niet op rechtsgevolg is gericht. Het bestaan van de vordering vloeide immers voort uit een besluit dat in rechte onaantastbaar is geworden. Dat het College invorderingsmaatregelen kan nemen is gevolg van het bestaan van de vordering en vloeit niet voort uit de daartoe strekkende mededeling. Het College heeft het bezwaar voor zover gericht tegen deze mededeling daarom terecht
niet-ontvankelijk verklaard.
4.2. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2011.