ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/5503 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een eenmalige tegemoetkoming op basis van de Tijdelijke regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 6 augustus 2008 het beroep tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond verklaarde. De Svb had op 23 oktober 2007 aan appellante meegedeeld dat zij geen recht had op een eenmalige uitkering op basis van de Tijdelijke regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening (TRP), omdat zij op 1 juli 2007 geen recht had op een AOW-pensioen voor een alleenstaande of alleenstaande ouder. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd op 29 januari 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellante in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 1 maart 2011 was appellante niet aanwezig, maar de Svb werd vertegenwoordigd door A. van der Weerd. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 12 april 2011 geoordeeld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van de TRP, aangezien zij op de relevante datum nog niet de 65-jarige leeftijd had bereikt. De Raad oordeelde dat de TRP geen hardheidsclausule kent en dat de Svb niet bevoegd is om van deze regeling af te wijken. De rechtbank had eerder al overwogen dat er geen sprake is van ongelijke behandeling, omdat de wetgever bewust had gekozen voor een regeling die uitvoerbaar en maatschappelijk aanvaardbaar is.

Appellante voerde aan dat zij ongelijk werd behandeld ten opzichte van anderen die vóór 1 juli 2007 pensioengerechtigd waren en dat de regeling in strijd is met het verbod op leeftijdsdiscriminatie. De Raad concludeerde echter dat de wetgever legitieme redenen had voor het maken van onderscheid op basis van leeftijd en dat er geen sprake was van onrechtvaardige ongelijke behandeling. Het hoger beroep werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

08/5503 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 augustus 2008, 08/1259 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 12 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. C.G. Matze, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2011. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft de Svb appellante medegedeeld dat zij geen recht heeft op een eenmalige uitkering op basis van de Tijdelijke regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening (Stcrt. 2006, 243, gewijzigd bij Regeling van 27 augustus 2007, Stcrt. 2007, 170, hierna: TRP), omdat appellante op 1 juli 2007 geen recht had op een AOW-pensioen voor een alleenstaande of een alleenstaande ouder.
1.1. Bij besluit van 29 januari 2008 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van TRP heeft recht op een eenmalige tegemoetkoming de persoon:
a. die op 1 juli 2007 wordt aangemerkt als ongehuwde pensioengerechtigde in de zin van de Algemene Ouderdomswet (AOW);
b. (-)
c. (-)
d. (-)
e. van wie het huwelijk, bedoeld in onderdeel d, geëindigd is door scheiding waarvan het tijdstip gelegen is voor 27 november 1981.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 2, eerste lid, onder a, van de TRP omdat zij op 1 juli 2007 nog niet de 65-jarige leeftijd had bereikt.
4.3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de TRP geen hardheidsclausule kent en dat de Svb dan ook niet bevoegd is van deze regeling af te wijken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante zich onderscheidt van de personen die wel een tegemoetkoming hebben ontvangen door haar leeftijd en door het gegeven dat zij op 1 juli 2007 nog geen pensioengerechtigde in de zin van de AOW was, waardoor geen sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Met betrekking tot de gestelde strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) heeft de rechtbank overwogen dat voor het door de TRP gemaakte onderscheid in leeftijd redelijke en objectieve gronden bestaan. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de overwegingen van de regelgever die aan de TRP ten grondslag hebben gelegen, onder meer neergelegd in de toelichting op de regeling en in een brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 1 februari 2008. Aangegeven is dat de wetgever heeft gekozen voor een regeling die het minst bezwaarlijk is vanuit het oogpunt van maatschappelijke aanvaardbaarheid en uitvoerbaarheid. De wetgever heeft zich daarbij gerealiseerd dat de regeling grofmazig is, doch dit onvermijdelijk heeft geacht in verband met de uitvoerbaarheid van de regeling. Bij de uitwerking is bewust gekozen voor een eenmalige, eenvoudig uitvoerbare regeling met een beperkte werkingssfeer.
4.4. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Svb had dienen af te wijken van de TRP, dat appellante ongelijk wordt behandeld ten opzichte van de personen die vóór 1 juli 2007 pensioengerechtigde in de zin van de AOW zijn geworden, en dat artikel 2, eerste lid, onder a, van de TRP, onverbindend is wegens strijd met het verbod naar leeftijd te discrimineren, als neergelegd in artikel 26 van het IVBPR.
4.5. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van hetgeen zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De Raad ziet geen reden anders over deze punten te oordelen dan de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft gedaan en sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank.
De Raad voegt daar nog het volgende aan toe. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat de uitvoerbaarheid van een regeling mede een rol kan en mag spelen bij de keuzes die de wetgever maakt om een bepaalde groep personen wel of juist niet onder een regeling te laten vallen (CRvB 4 oktober 2000, LJN AA8249). Voorts wijst de Raad er op dat de redengeving voor het beperken van de doelgroep van de regeling tot personen die op 1 juli 2007 pensioengerechtigd waren door de wetgever onder meer is aangegeven dat verondersteld mag worden dat personen, die in 1981 jonger dan 40 jaar waren, via deelname aan de arbeidsmarkt in een eigen inkomen en dus aanvullend pensioen hebben kunnen voorzien. Gezien deze toelichting op de regeling heeft de wetgever met artikel 2, eerste lid, onder a, van de TRP bewust gekozen voor een bepaalde groep personen. Aan deze keuze heeft de wetgever zodanige motieven ten grondslag gelegd dat, naar het oordeel van de Raad, van enige niet te rechtvaardigen vorm van ongelijke behandeling als door appellante gesteld geen sprake is.
4.6. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R. Scheffer.