het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 maart 2009, 08/1954 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 12 april 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 18 mei 2009 ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. A.P.C.M. Schneijdenberg, advocaat te Eindhoven, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens, werkzaam bij de gemeente Eindhoven. Betrokkene is niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 11 oktober 2007 heeft betrokkene een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend voor de kosten van rechtsbijstand (hierna: de aanvraag). Bij brief van 18 oktober 2007 heeft appellant betrokkene verzocht om vóór 30 oktober 2007 een aantal voor de afhandeling van de aanvraag noodzakelijke (financiële) gegevens over te leggen, waaronder alle bankafschriften van alle bank-/giro- en spaarrekeningen vanaf september 2007. Bij brief van 31 oktober 2007 heeft appellant betrokkene nogmaals in de gelegenheid gesteld om de gevraagde gegevens in te leveren. Hierbij is vermeld dat als de gegevens niet op 12 november 2007 zijn ontvangen, de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten. Op 5 november 2007 heeft appellant het door betrokkene ingevulde en ondertekende ‘Inlichtingenformulier Bijzondere bijstand’ ontvangen. Onder het kopje ‘bewijsstukken’ is vermeld: “Alles bekend bij jullie. Alle afschriften en schulden ligt bij c.w.i. [C.]”.
1.2. Bij besluit van 20 november 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 april 2008, heeft appellant de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gelaten op de grond dat betrokkene niet binnen de haar geboden termijn de gevraagde gegevens heeft overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 29 april 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank oordeelde dat appellant niet bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te laten en heeft daartoe, samengevat en voor zover hier van belang, het volgende overwogen. De gegevens van betrokkene waren al sinds 1999 bekend bij appellant. Betrokkene heeft in het kader van een door haar ingediende aanvraag om algemene bijstand bij brief van 24 september 2007 een aantal stukken overgelegd, waaronder in ieder geval een huurovereenkomst en bankafschriften. Betrokkene heeft naar die stukken verwezen op het door appellant op 5 november 2007 ontvangen inlichtingenformulier. Op het inlichtingenformulier heeft betrokkene onder meer vermeld dat zij één bankrekening heeft waarvan het saldo nihil is. Appellant beschikte dus al over het merendeel van de gevraagde stukken. In het ontbreken van de bankafschriften over september en oktober 2007 kan in dit geval geen toereikende grond worden gevonden om te oordelen dat de door betrokkene verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag. De reeds verstrekte informatie was daarvoor voldoende.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant betrokkene bij besluit van 18 mei 2009, conform de aanvraag, bijzondere bijstand verleend voor de kosten van rechtsbijstand. Daaraan is de voorwaarde verbonden dat de bijstand wordt teruggevorderd afhankelijk van de uitkomst van het hoger beroep. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb in de onderhavige procedure dient te worden betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover in dit geding van belang, dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvoldoende of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
5.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gevraagde bankafschriften van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijzondere bijstand en dus nodig waren om te beslissen op de aanvraag. Tussen partijen is dat overigens ook niet in geschil. Evenmin is tussen partijen in geschil dat betrokkene redelijkerwijs de beschikking kon krijgen over de gevraagde bankafschriften.
5.3. De Raad stelt vast dat betrokkene de gevraagde bankafschriften niet heeft overgelegd binnen de haar bij de brief van 31 oktober 2007 geboden hersteltermijn. De enkele verwijzing op het inlichtingenformulier naar bankafschriften die reeds in het kader van een eerdere bijstandsaanvraag waren overgelegd, is onvoldoende, reeds omdat die bankafschriften (deels) zien op een andere periode dan de in het kader van de onderhavige aanvraag gevraagde bankafschriften. Dat betrokkene sinds 1999 bekend is bij het College en dat naar haar eigen zeggen, gezien de bij appellant beschikbare gegevens, het hoogst onwaarschijnlijk is dat zij in september en oktober 2007 een saldo op haar bankrekening had dat boven de voor haar geldende vermogensgrens lag, doet daar niets aan af.
5.4. De rechtbank heeft hetgeen is overwogen onder 5.3 niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 29 april 2008 ongegrond verklaren.
5.5. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak komt tevens de grondslag aan het besluit van 18 mei 2009 te ontvallen, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 april 2008 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 18 mei 2009.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.