ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1132

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1327 WWB + 09/1406 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde bijstand en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 april 2011 uitspraak gedaan. De zaak betreft de terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 januari 2007. Appellante had bijstand ontvangen, maar voldeed niet aan de inlichtingenverplichting, waardoor haar recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad oordeelt dat de motivering voor de terugvordering ondeugdelijk is, omdat de terugvordering niet op eerdere besluiten kan worden gebaseerd. De Raad vernietigt het besluit van 1 oktober 2007 voor zover het de terugvordering betreft en herroept het besluit van 16 april 2007, waarbij het College de kosten van bijstand terugvorderde. De Raad oordeelt dat appellante niet redelijkerwijs kon begrijpen dat er sprake was van onverschuldigde betaling, en dat het College niet bevoegd is om de onverschuldigd betaalde bijstand terug te vorderen. De Raad bevestigt de afwijzing van de aanvraag van 4 december 2006, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat was om op uitnodigingen te reageren. De Raad veroordeelt het College in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

09/1327 WWB
09/1406 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 januari 2009, 07/3211 en 07/2783 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Drenth, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2011. Appellante is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving, met enkele onderbrekingen, vanaf 1986 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 30 mei 2005, gehandhaafd bij besluit van 8 november 2005, heeft het College, voor zover hier van belang, in verschillende periodes gelegen tussen 1 december 2003 en 31 mei 2005 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd van appellante tot een bedrag van € 16.184,62 wegens verzwegen inkomsten uit hennepteelt. Tegen het besluit van 8 november 2005 heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.3. Na opschorting van het recht op bijstand bij besluit van 17 november 2006 heeft het College bij besluit van 24 november 2006 de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken met ingang van 1 oktober 2006, omdat zij de periodieke inkomstenverklaring over de maand oktober 2006 niet had ingeleverd. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. De bijstand over de maand oktober 2006 is op 24 oktober 2006 nog wel aan haar uitbetaald.
1.4. Naar aanleiding van een brief van het College van 30 november 2006, waarin nogmaals is vermeld dat de bijstand per 1 oktober 2006 is ingetrokken en voorts is aangekondigd dat de over oktober 2006 betaalde bijstand van appellante zal worden teruggevorderd, heeft zij zich op 4 december 2006 gemeld bij de Centrale organisatie werk en inkomen en op 6 december 2006 bij de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (hierna: dienst) een aanvraag ingediend om bijstand met ingang van 31 oktober 2006.
1.5. Bij brief van 7 december 2006 is appellante in verband met de behandeling van haar aanvraag uitgenodigd voor een gesprek bij de dienst op 16 januari 2007. Appellante is niet verschenen. Op 19, 23 en 24 januari 2007 is getracht een huisbezoek bij appellante af te leggen, maar zij werd niet thuis aangetroffen.
1.6. Op 24 januari 2007 is de bijstand over de maanden november 2006 tot en met januari 2007 aan appellante uitbetaald.
1.7. Op 29 januari 2007 is op het adres van appellante, [adres 1] te [gemeente], een brief bezorgd met het verzoek om op 30 januari 2007 bij de dienst te komen. Appellante is opnieuw niet verschenen. Bij brief van 30 januari 2007 is appellante andermaal uitgenodigd voor een gesprek, ditmaal op 7 februari 2007. Ook aan deze uitnodiging heeft zij geen gehoor gegeven.
1.8. Bij besluit van 8 maart 2007, gehandhaafd bij besluit van 24 augustus 2007, heeft het College de aanvraag van appellante afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, nu zij bij huisbezoeken op 19, 23 en 24 januari 2007 niet thuis is aangetroffen, de woning een onbewoonde indruk maakte en zij naar aanleiding van de uitnodigingen voor gesprekken op 30 januari 2007 en 7 februari 2007 niet naar de dienst is gekomen om uitleg te geven over haar woonsituatie. In het besluit van 8 maart 2007 is aangekondigd dat de over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 januari 2007 gemaakte kosten van bijstand binnenkort zullen worden teruggevorderd.
1.9. Bij besluit van 16 april 2007 heeft het College de over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 januari 2007 gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 3.835,53. Met verwijzing naar het bij besluit van 30 mei 2005 reeds teruggevorderde bedrag (hierna: oude schuld) is tevens de hoogte van de totale schuld van appellante aan het College vermeld.
1.10. Bij besluit van 1 oktober 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2007 niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat is gericht tegen de oude schuld en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Aan de ongegrondverklaring ligt ten grondslag dat bij besluiten van 30 november 2006 en 8 maart 2007 reeds is meegedeeld dat de bijstand over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 januari 2007 wordt teruggevorderd, dat geen rechtsmiddelen zijn aangewend tegen het besluit van 30 november 2006 en dat het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2007 ongegrond is verklaard, zodat de terugvordering vast staat en alleen de hoogte van de terugvordering nog ter beoordeling staat. Daartegen zijn geen bezwaren ingebracht en het College heeft de berekening gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 24 augustus 2007 en 1 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar tegen de oude vordering ten onrechte in stand heeft gelaten. In verband met de terugvordering over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 januari 2007 en de afwijzing van haar aanvraag van 4 december 2006 heeft appellante naar voren gebracht dat zij bij één van haar bezoeken aan de dienst de periodieke verklaringen over de maanden november 2006, december 2006 en januari 2007 tegelijk heeft kunnen invullen, waarbij haar is toegezegd dat de bijstand over deze maanden alsnog betaalbaar zou worden gesteld. Op 24 januari 2007 is de bijstand over deze maanden ook daadwerkelijk aan haar uitbetaald, zodat zij erop mocht vertrouwen dat de bijstand was hersteld. Appellante heeft verder nog aangevoerd dat zij in een moeilijke situatie verkeerde. Zij had haar vorige woning moeten verlaten en heeft van maart 2006 tot maart 2007 een kleine kamer gehuurd op het adres [adres 1] te [gemeente]. Zij was in de war en zij ontving niet al haar post, omdat alleen de verhuurder beschikte over het sleuteltje van de brievenbus. Na ontvangst van het besluit van 24 augustus 2007 heeft zij opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend die met ingang van september 2007 is toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bezwaar tegen de oude schuld
4.1. Evenals het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de mededeling in het besluit van 16 april 2007 over het nog openstaande bedrag van de oude schuld niet op rechtsgevolg is gericht. Dit betekent dat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat het bezwaar tegen deze mededeling terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 1 oktober 2007 in zoverre terecht ongegrond verklaard.
De terugvordering over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 januari 2007
4.2.1. De Raad stelt voorop dat de brief van het College van 30 november 2006 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb, nu het hier gaat om een herhaalde mededeling van de intrekking van de bijstand met ingang van 1 oktober 2006 en een voornemen om de over de maand oktober 2006 ten onrechte betaalde bijstand terug te vorderen. Het schrijven van 8 maart 2007 kan, voor zover het de terugvordering betreft, evenmin als een besluit worden aangemerkt, nu ook daar slechts sprake is van een voornemen tot terugvordering over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 januari 2007. Dit betekent dat de aan de handhaving van de terugvordering ten grondslag gelegde motivering, dat de terugvordering reeds vaststond op grond van voorafgaande besluiten, ondeugdelijk is. Daarom komt het besluit van 1 oktober 2007 voor zover het de terugvordering betreft wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd.
4.2.2. De Raad ziet aanleiding om in zoverre zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt.
4.2.3. De Raad stelt vast dat de bijstand van appellante bij besluit van 24 november 2006 met ingang van 1 oktober 2006 is ingetrokken omdat zij de periodieke verklaring over de maand oktober 2006 niet had ingeleverd en dat appellante tegen dat besluit geen bezwaar heeft gemaakt. Dit betekent dat het besluit van 24 november 2006 - en daarmee de intrekking van de bijstand met ingang van 1 oktober 2006 - in rechte vaststaat.
4.2.4. Wat betreft de bijstand over de maand oktober 2006, die op 24 oktober 2006 ten onrechte is uitbetaald, is hiermee gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd is tot terugvordering. In hetgeen appellante over haar persoonlijke omstandigheden en haar gezondheid heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik zou mogen maken.
4.2.5. Wat betreft de op 24 januari 2007 betaalde bijstand over de maanden november 2006 tot en met januari 2007 stelt de Raad vast dat daaraan geen besluit tot toekenning van bijstand ten grondslag heeft gelegen. De uitbetaling van de bijstand over die periode heeft plaatsgevonden als gevolg van een administratieve vergissing. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 2 november 2010, LJN BO 2996) vormt in een dergelijk geval artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB de grondslag voor terugvordering. De Raad tekent daarbij aan dat appellante, zoals zal blijken in hetgeen in 4.3.1 en 4.3.2 is overwogen vanaf 4 december 2006 geen bijstand toekomt.
4.2.6. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB kan het College van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald voor zover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen.
4.2.7. Over de vraag of appellante redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat de op 24 januari 2007 aan haar betaalde bijstand onverschuldigd is betaald overweegt de Raad het volgende. Vaststaat dat appellante in december 2006 een nieuwe aanvraag heeft ingediend met als ingangsdatum 31 oktober 2006. De Raad acht het voorts aannemelijk dat appellante de dienst in de in geding zijnde periode tevens heeft verzocht om de uitkering met terugwerkende kracht te herstellen, nu de bijstand over de maanden november 2006, december 2006 en januari 2007 op 24 januari 2007 aan haar is uitbetaald, nadat zij de periodieke verklaringen over die maanden bij de dienst had mogen invullen. Uit de aantekeningen op het zogeheten kladblok en uit een rapportage van de dienst van 5 maart 2007 blijkt niet wanneer appellante contact heeft gehad met de dienst, maar wel dat een aantal zaken langs elkaar is gelopen en dat niet iedereen binnen de dienst op de hoogte was van de intrekking van de bijstand en van de nieuwe aanvraag. Bij de op 24 mei 2007 gehouden hoorzitting heeft een medewerker van de dienst verklaard het, net als appellante, onbegrijpelijk te vinden dat de bijstand was ingetrokken maar feitelijk toch tot en met januari 2007 is verstrekt. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat appellante redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat sprake was van onverschuldigde betaling. Er is derhalve niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB, zodat de bevoegdheid ontbreekt om de voor de periode van 1 november 2006 tot en met 31 januari 2007 betaalde bijstand van appellante terug te vorderen.
4.2.8. Gelet op hetgeen onder 4.2.3 tot en met 4.2.7 is overwogen ziet de Raad aanleiding om, onder herroeping van het besluit van 16 april 2007 te bepalen dat het College de gemaakte kosten van bijstand over de maand oktober 2006 ten bedrage van netto € 804,11 van appellante terugvordert.
De afwijzing van de aanvraag van 4 december 2006
4.3.1. Het staat vast dat appellante bij huisbezoeken op 19, 23 en 24 januari 2007 niet thuis is aangetroffen en dat zij geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodigingen om op 30 januari 2007 en 7 februari 2007 bij de dienst te komen teneinde informatie over haar woonsituatie te verstrekken. Aldus heeft zij niet voldaan aan de ingevolge artikel 17, tweede lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting, met als gevolg dat haar recht op bijstand in de hier te beoordelen periode van 31 oktober 2006 - de datum met ingang waarvan zij met terugwerkende kracht bijstand had aangevraagd - tot en met
8 maart 2007 niet was vast te stellen.
4.3.2. Hetgeen appellante in dit verband naar voren heeft gebracht kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij zodanig in de war was dat zij aan de uitnodigingen geen gehoor kon geven, en het komt voor haar risico dat zij de aan haar huisadres gezonden en voor haar bestemde post niet of niet tijdig ontving.
4.3.3. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
4.3.4. Ter voorkoming van misverstand merkt de Raad volledigheidshalve nog op dat het onder 4.3.1 overwogene onverlet laat dat het College niet bevoegd is om de over de periode van 1 november 2006 tot en met 31 januari 2007 onverschuldigd betaalde bijstand van appellante terug te vorderen.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het besluit van
24 augustus 2007;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het besluit van 1 oktober 2007 over de terugvordering in stand is gelaten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 oktober 2007 voor zover het de terugvordering betreft;
Herroept het besluit van 16 april 2007 en bepaalt dat het College over de maand oktober 2006 van appellante de gemaakte kosten van bijstand terugvordert tot een bedrag van netto € 804,11;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2011.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) C. de Blaeij.
HD