[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 september 2009, 08/2685 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, (hierna: college)
Datum uitspraak: 7 april 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2011. Appellante is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Matla, werkzaam bij Leeuwendaal Juristen te Rijswijk.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 31 juli 2008 heeft het college gehandhaafd de waardering van de functie van appellante van juridisch medewerker [naam eenheid] bij [naam dienst] en de indeling in salarisschaal 9.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 31 juli 2008 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat de rechterlijke toetsing in een geval als dit een terughoudende dient te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent dat pas tot vernietiging van de bestreden waardering kan worden overgegaan indien deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt. Daarvoor is ontoereikend de enkele omstandigheid dat een andere waardering op zichzelf verdedigbaar is.
3.2. De Raad stelt vervolgens vast dat in dit geding als uitgangspunt geldt de in oktober 2007 ondertekende beschrijving van appellantes functie, die in rechte vaststaat.
3.3. Een functie wordt volgens de Utrechtse Methode van Functiewaardering (hierna: UMF) op basis van het vereiste werk- en denkniveau in een hoofdgroep ingedeeld. Daarna vindt een verfijning plaats door de functie met behulp van een vijftal waarderingsaspecten nader te onderzoeken. In geding zijn de waarderingsaspecten handelingsvrijheid en keuzemogelijkheden. Bij het aspect handelingsvrijheid gaat het om de mogelijkheden die de functie biedt om beslissingen naar eigen inzicht te nemen. Deze mogelijkheden worden beperkt door toezicht, controle, toetsing, beoordeling door of namens de leiding, een en ander afhankelijk van de aard van de werkzaamheden. Daarbij wordt een score 2 toegekend als het werk of werkresultaat steekproefsgewijs, dan wel in grote lijnen wordt gecontroleerd, getoetst of beoordeeld en een score 3 als het werk of werkresultaat aan een eindcontrole, -toetsing of beoordeling kan worden onderworpen, maar deze in de praktijk niet of nauwelijks plaatsvindt.
3.4. Voor het aspect handelingsvrijheid heeft het college de score 2 toegekend omdat naar zijn opvatting het werkresultaat wat betreft de hoofdgroepbepalende taakonderdelen steekproefsgewijs, dan wel in grote lijnen wordt gecontroleerd of beoordeeld. Anders dan appellante acht de Raad deze score niet onhoudbaar. Hij wijst in dit verband erop dat volgens vaste jurisprudentie de waardering van het aspect handelingsvrijheid geobjectiveerd dient te geschieden, hetgeen wil zeggen dat voor de mate van handelingsvrijheid niet bepalend is of en in hoeverre controle in de praktijk plaatsvindt, maar of en in hoeverre bij de uitoefening van de functie controle en toezicht mogelijk is en in beginsel ook kan worden verwacht. Gelet op de functiebeschrijving, waaruit blijkt dat in principe alle werkresultaten in de vorm van schriftelijke stukken worden voorgelegd aan de directe chef, kan naar het oordeel van de Raad niet staande worden gehouden dat het college zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de functie van appellante verbonden hoofdgroepbepalende werkzaamheden steekproefsgewijs dan wel in grote lijnen kunnen worden gecontroleerd of beoordeeld. In de door appellante gestelde vrijheid van handelen bij het voeren van overleg met ambtenaren van de betreffende dienst en het leiden van hoorzittingen als voorzitter van de hoorcommissie ziet de Raad onvoldoende grond voor een andersluidend oordeel. Nog in het midden gelaten de vraag of die vrijheid zo algemeen en verstrekkend is als appellante stelt, ziet de Raad daaraan in de weg staan dat het voeren van overleg en het leiden van hoorzittingen blijkens de functiebeschrijving van appellante niet kunnen worden aangemerkt als voor het niveau van de hoofdgroepindeling bepalende taakonderdelen. In de te onderscheiden onderdelen van de functie bestaat op het ene onderdeel meer vrijheid dan op het andere, maar niet kan worden gezegd dat uitsluitend die onderdelen waarop de meeste vrijheid bestaat, zoals hier het voeren van overleg en het leiden van hoorzittingen, van overwegende invloed hadden behoren te zijn bij de bepaling van het totale werk- en denkniveau. Daarbij neemt de Raad nog in aanmerking dat appellante in haar aanvullend hoger beroepschrift heeft opgemerkt dat een (over)groot deel van de werkzaamheden wel wordt gecontroleerd.
3.5. Bij het aspect keuzemogelijkheden gaat het volgens de UMF om de mate waarin de organisatie en de (aard van de) werkzaamheden de mogelijkheid bieden tot het ontwikkelen van initiatieven, het bewandelen van andere wegen dan de gebruikelijke en het oplossen van werkproblemen naar eigen inzicht. Door voorschriften, instructies, richtlijnen, werkafspraken en dergelijke kunnen de keuzes worden beperkt. Daarbij wordt een score 2 toegekend als het werk of een onderdeel daarvan op verschillende, maar wel bekende manieren kan worden uitgevoerd en een score 3 als het werk het ontwerpen en realiseren van nieuwe oplossingen voor problemen in de uitvoeringssfeer omvat.
3.6. Naar het oordeel van de Raad is het standpunt van het college dat genoemde functiebeschrijving geen grond biedt voor toekenning van score 3 voor het aspect keuzemogelijkheden niet onhoudbaar. Uit de functiebeschrijving blijkt dat er oplossingen moeten worden aangedragen voor de aan het bezwaarschrift ten grondslag liggende problematiek. Gelet hierop betreft het hier geen functie die in wezenlijke mate gericht is op het realiseren van nieuwe oplossingen. Onbetwist is dat er in de functie van appellante veelvuldig keuzes moeten worden gemaakt en dat het per geval kiezen van de meest passende oplossing en werkwijze hoge eisen stelt aan het oplossingsgerichte vermogen van de betrokken medewerker. Hierbij gaat het echter steeds om keuzes uit een scala van bekende mogelijkheden, ingegeven door wet- en regelgeving. Daarbij neemt de Raad nog in aanmerking dat appellante in haar aanvullend hoger beroepschrift heeft opgemerkt dat er tijdens haar werkzaamheden in de meeste gevallen geen sprake is van het structureel en substantieel aandragen van oplossingen.
3.7. Ook appellantes beroep op het gelijkheidsbeginsel ziet de Raad niet slagen. Er is geen sprake van gelijke gevallen nu de functie van appellante van juridisch medewerker [naam eenheid], zowel inhoudelijk als organisatorisch, anders is ingericht dan de functie van juridisch medewerker bezwaar en beroep [naam eenheid].
4. Voorgaande overwegingen leiden tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2011.