[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 november 2008, 07/4638 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 april 2011
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat te Soest, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met
reg.nrs. 09/30 en 09/31, plaatsgevonden op 1 maart 2011. Voor appellante is verschenen mr. Kaste. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Het College heeft over het jaar 2006 aan appellante bijstand toegekend ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan in de vorm van een geldlening ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004).
1.2. Bij besluit van 13 juli 2007 heeft het College de bijstand om niet vastgesteld op € 12.448,94, de als renteloze lening verstrekte bijstand van € 14.375,83 met voornoemd bedrag verrekend en een bedrag van € 1.926,89 van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 6 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellante uitsluitend aangevoerd dat de vaststelling van de hoogte van de aan haar verleende bijstand en de terugvordering niet inzichtelijk is gemaakt en dat er sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is, anders dan appellante, van oordeel dat het College de vaststelling van de hoogte van de aan appellante verleende bijstand en de terugvordering daarvan inzichtelijk heeft gemaakt. De Raad acht hierbij van belang dat het College bij de vaststelling van de hoogte van de bijstand is uitgegaan van de gegevens zoals die door appellante zijn aangeleverd in het Rapport jaarrekening 2006. Appellante heeft de berekening van de bijstand niet gemotiveerd betwist. Voorts heeft appellante haar stelling dat in de jaaropgave van onjuiste gegevens wordt uitgegaan niet onderbouwd. Naar het oordeel van de Raad is het College er overeenkomstig artikel 31, eerste lid, van de Wet werk en bijstand terecht vanuit gegaan dat de algemene heffingskorting tot het inkomen van appellante gerekend dient te worden.
4.2. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd over haar gezondheidstoestand geen dringende reden op grond waarvan het College af had moeten zien van terugvordering. Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor een uitkeringsgerechtigde. Daarvan is in het geval van appellante niet gebleken.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.