[Appellant 1] en [Appellant 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten) en [naam bewindvoerder] in de hoedanigheid van bewindvoerder van appellanten (hierna: bewindvoerder),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 17 december 2008, 08/175 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 maart 2011
Namens appellanten en de bewindvoerder heeft mr. J.W. Rauh, advocaat te Brunssum, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Elk der partijen heeft schriftelijk toestemming verleend voor afdoening buiten zitting.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 24 augustus 2007 heeft het College afwijzend beslist op de aanvraag van appellanten van 15 augustus 2007 om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van een advocaat ten bedrage van € 290,52. Deze kosten hebben betrekking op het indienen van een aanvraag in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP).
1.2. Bij besluit van 18 december 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 2007 ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat aanspraak kan worden gemaakt op een voorliggende voorziening zoals bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB. Voorts is het College niet gebleken van zeer dringende redenen op grond waarvan alsnog tot bijstandsverlening moet worden overgegaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 18 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij hebben zij, samengevat, aangevoerd dat de voorliggende voorziening in hun situatie niet toereikend en passend is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Ingevolge de tweede volzin strekt het recht op bijstand zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt. Daarmee is gedoeld op de situatie dat binnen de voorliggende voorziening een bewuste beslissing is genomen over de noodzaak van bepaalde kostensoorten in het algemeen of in een specifieke situatie. Indien binnen de voorliggende voorziening vergoeding van het gevraagde in een bepaalde situatie niet noodzakelijk is geacht, dient de toepassing van de WWB zich daarbij aan te sluiten.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 31 oktober 2006, LJN AZ1426, dient voor de kosten van rechtsbijstand de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) in beginsel te worden beschouwd als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening.
4.3. Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb bepaalt dat rechtsbijstand niet wordt verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
4.4. Ingevolge artikel 7 van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (Brt) wordt voor rechtsbijstand ter zake van het treffen van een afbetalingsregeling, het aanvragen van het eigen faillissement of het kwijtschelden van een schuld geen toevoeging verleend. In de Nota van Toelichting bij artikel 7 van het Brt (Staatsblad 1994, nr. 32, pagina 7) is onder meer aangegeven dat de in artikel 7 omschreven gevallen voor zich spreken. Het kan weliswaar gaan om ingewikkelde kwesties, maar voor de oplossing daarvan is een andere dan een juridische deskundigheid vereist.
4.5. Naar het oordeel van de Raad moet een aanvraag om toepassing van een schuldsaneringsregeling als bedoeld in de WSNP worden bestempeld als het treffen van een afbetalingsregeling in de zin van artikel 7 van het Brt. Dit betekent dat op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb en artikel 7 van het Brt vergoeding van de kosten van een aanvraag voor schuldsanering ingevolge de WSNP binnen de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk is aangemerkt. De Raad heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat gemeenten - en namens hen de gemeentelijke kredietbanken - op grond van de WSNP bij het doen van een aanvraag hulp dienen te verlenen.
4.6. Het eerste lid van artikel 16 van de WWB biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de WWB, in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Hieruit volgt dat aan het College niet de bevoegdheid toekwam om bijzondere bijstand te verlenen voor de door appellanten gemaakte kosten van rechtsbijstand.
4.7. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2011.