[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 november 2008, 08/584 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 8 april 2011
Namens appellant heeft mr. G.B.A. Bol, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2011. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Na een herbeoordeling aan de hand van het aangepaste Schatttingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (aSB), zoals dat sinds 1 oktober 2004 luidt, is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 5 mei 2005 vastgesteld op 15-25% en is zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verlaagd. Voordien werd zijn WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Artikel 12a, eerste en tweede lid van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is bij besluit van 29 augustus 2007 (Stb. 2007, 324) met ingang van 22 februari 2007 gewijzigd. Deze wijziging houdt in dat op personen die voor of op 1 juli 1959 zijn geboren, het oude Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (oSB), zoals dat voor 1 oktober 2004 luidde van toepassing is. Voor inwerkingtreding van het besluit van 29 augustus 2007 bepaalde artikel 12a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten dat het oSB van toepassing blijft op degenen die voor of op 1 juli 1954 zijn geboren.
1.4. Appellant is geboren op 24 maart 1956.
1.5. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 22 februari 2007 onderzocht, met toepassing van het oSB. Bij besluit van 14 november 2007 is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 25-35% en is de WAO-uitkering dienovereenkomstig aangepast.
1.6. Bij besluit van 8 mei 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 november 2007 ongegrond verklaard.
2.1. In beroep heeft appellant, naar de kern genomen, betoogd dat de herbeoordeling aan de hand van het oSB met ingang van 5 mei 2005, de datum dat zijn uitkering werd verlaagd op grond van de aSB-herbeoordeling, had moeten worden geëffectueerd. De beperking van de terugwerkende kracht van de wijziging van de leeftijdsgrens in artikel 12a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten leidt ertoe dat appellant wordt geconfronteerd met een tussenliggende periode waarin hij een lager recht op uitkering heeft dan bij toepassing van het oSB aan de orde zou zijn. Bovendien heeft een aantal herbeoordelingen van degenen die geboren zijn tussen 1 juli 1954 en 1 juli 1959 op een later tijdstip plaatsgevonden dan die van appellant. Appellant is van mening dat de herbeoordeling aan de hand van het aSB en de beperkte reparatie daarvan in strijd zijn met verbod van willekeur, leiden tot rechtsongelijkheid en in strijd zijn met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Voorts heeft appellant op basis van het regeerakkoord van het in 2007 aangetreden kabinet erop vertrouwd dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van voor de herbeoordeling aan de hand van het aSB weer zou gaan gelden.
2.2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig of onvolledig te achten. Uitgaande van de in dat onderzoek vastgestelde belastbaarheid, ziet de rechtbank geen reden om appellant ongeschikt te achten voor de door de arbeidsdeskundige aan appellant voorgehouden functies. Onder verwijzing naar de in het bestreden besluit neergelegde overwegingen op dat punt, heeft de rechtbank ook de beroepsgronden over de ingangsdatum van 22 februari 2007 verworpen.
3. In hoger beroep heeft appellant de in beroep naar voren gebrachte grieven herhaald. Het hoger beroep spitst zich daarom toe op de vraag op de vraag of de mate van arbeidsongeschiktheid op goede gronden is vastgesteld op 25-35% en op de vraag of Uwv terecht 22 februari 2007 als ingangsdatum heeft gehanteerd voor de verhoging van de mate van de arbeidsongeschiktheid op grond van de oSB-herbeoordeling en daarbij mocht uitgaan van een ander percentage dan voor 5 mei 2005.
4.1. Ten aanzien van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, sluit de Raad zich aan bij de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
4.2.1. Met betrekking tot de vraag of het Uwv 22 februari 2007 als effectueringsdatum van de herbeoordeling aan de hand van het oSB mocht hanteren, verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 22 april 2009 (LJN BH0312) en 6 november 2009 (LJN BK4033).
4.2.2. Uit deze uitspraken volgt dat het hanteren van leeftijdsgrenzen bij wijzigingen in de arbeidsongeschiktheidswetgeving berust op objectieve en redelijke gronden en dat de wetgever bij de keuze van de in acht te nemen leeftijdsgrenzen in beginsel een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dat appellant op een eerder moment is herbeoordeeld dan een deel van zijn leeftijdsgenoten is inherent aan de uitvoeringspraktijk, aangezien niet iedereen op hetzelfde moment kan worden beoordeeld en niet ieder Uwv-kantoor tegelijk dezelfde leeftijdsgroep kan oproepen en beoordelen.
4.2.3. Naar het oordeel van de Raad is de herbeoordeling van appellant aan de hand van het aSB en vervolgens het gedeeltelijk terugdraaien daarvan per 22 februari 2007 door middel van een herbeoordeling aan de hand van het oSB niet in strijd met het verbod van willekeur. Evenmin is sprake van het maken van een ongerechtvaardigd onderscheid.
4.3. Naar het oordeel van de Raad kan ook het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slagen. De Raad is van oordeel dat het door appellant genoemde regeerakkoord niet een zodanig concrete en duidelijke toezeggingen bevat, dat appellant daaraan het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat zijn oude arbeidsongeschiktheidspercentage met terugwerkende kracht zou herleven.
5. De Raad komt op grond van het hiervoor overwogene tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2011.
(get.) T.J. van der Torn.
NK