ECLI:NL:CRVB:2011:BQ0928

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/3457 BESLU + 10/3458 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures met schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2011 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De zaak betreft een hoger beroep van betrokkene tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de behandeling van zijn bezwaar tegen de weigering van een arbeidsongeschiktheidsuitkering door het Uwv meer dan acht jaar heeft geduurd. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase is overschreden. De Staat der Nederlanden en het Uwv zijn veroordeeld tot schadevergoeding aan betrokkene, respectievelijk € 1.000,- en € 3.500,-, alsook tot betaling van proceskosten. De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend, maar dat in dit geval ook de Staat verantwoordelijk is voor een deel van de vertraging. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met J. Brand als voorzitter en G. van der Wiel en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in aanwezigheid van griffier R.L. Rijnen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 8 april 2011.

Uitspraak

10/3457 BESLU
10/3458 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het verzoek om schadevergoeding van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
met als partijen:
betrokkene
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) (hierna: Staat)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2009, 06/5018, in het geding tussen betrokkene en het Uwv.
Bij uitspraak van 2 juli 2010 (LJN BN0219) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad naast het Uwv de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
De Raad heeft de Staat en het Uwv verzocht een schriftelijke uiteenzetting te geven.
Namens de Staat heeft P.H. Banda, werkzaam bij de Raad voor de rechtspraak, aan dit verzoek voldaan. Ook namens het Uwv is aan dit verzoek voldaan. Namens betrokkene heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat te Amsterdam, daarop schriftelijk gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een behandeling ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. In zijn uitspraak van 2 juli 2010 heeft de Raad vastgesteld dat vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van het Uwv van 11 april 2002 inzake de weigering van een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan betrokkene ingaande 26 maart 2002, de procedure acht jaar en ruim een maand heeft geduurd. Voorts is vastgesteld dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als de rechterlijke fase is overschreden.
2. Namens de Staat is erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de bestuurlijke en rechterlijke fase met ruim 4 jaar is overschreden. Voorts is door de Staat aangegeven dat de eerste behandeling bij de rechtbank ruim drie maanden te lang heeft geduurd en dat de hernieuwde behandeling bij de rechtbank en het hoger beroep samen twee en een halve maand te lang heeft geduurd. De Staat heeft geconcludeerd dat derhalve een bedrag van (2 keer € 500,- =) € 1.000,- aan immateriële schadevergoeding ten laste van de Staat redelijk kan worden geacht.
3. Het Uwv heeft zich ten aanzien van (de hoogte van) de schadevergoeding gerefereerd aan het oordeel van de Raad in overeenstemming met de eerder uitgezette lijnen in de jurisprudentie van de Raad.
4. Namens betrokkene is aangevoerd dat hij zich kan verenigen met het standpunt van de Staat. Voorts heeft de gemachtigde van betrokkene zijn standpunt ten aanzien van de termijnoverschrijding die voor rekening komt van het Uwv gehandhaafd. Tot slot is ten laste van de Staat en het Uwv verzocht om een proceskostenveroordeling.
5. De Raad overweegt als volgt
5.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 15 april 2009 (LJN BI2044) is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een herhaalde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat (het Ministerie van Veiligheid en Justitie).
5.2. Voor de onderhavige gedingen betekent dit het volgende. Zoals onder 1 is weergegeven heeft de Raad vastgesteld dat de behandeling ruim 8 jaar heeft geduurd. De Raad ziet geen aanleiding een langere behandelingsduur dan vier jaar gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn is derhalve met ruim vier jaar overschreden. Dit leidt, bij een vergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, tot een schadevergoeding van € 4.500,-.
5.3 De eerste rechterlijke fase heeft geduurd van 17 maart 2003 tot 27 december 2004. De rechtbank heeft in deze fase de als redelijk aan te merken behandelingstermijn van anderhalf jaar met ruim drie maanden overschreden. De tweede rechterlijke fase is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift op 16 oktober 2006 en is geëindigd met de uitspraak van de Raad op 2 juli 2010. De nog als redelijk aan te merken behandelingsduur van drie en een half jaar is derhalve met twee en een halve maand overschreden. Gezien deze overschrijdingen in de eerste en tweede rechterlijke fase is het door de Staat in 2 bedoelde bedrag aan schadevergoeding van € 1.000,- juist. De resterende € 3.500,- komt ten laste van het Uwv. De Raad zal het Uwv en de Staat tot vergoeding van deze bedragen veroordelen.
6. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het Uwv en de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 218,50 voor verleende rechtsbijstand, door het Uwv en de Staat voor de helft te betalen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.000,-;
Veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 3.500,-;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Veiligheid en Justitie) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 109,25;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 109,25.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en G. van der Wiel en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2011.
(get.) J. Brand.
(get.) R.L. Rijnen.
JL