[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 19 maart 2010, 09/320 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 april 2011
Namens appellante heeft mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2011. Namens appellante is mr. Juchter van Bergen Quast verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.K. Dekker.
1.1. Bij besluit van 15 oktober 2007 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante, geboren op 8 augustus 1989, een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheids-voorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen omdat was vastgesteld dat zij op haar achttiende verjaardag (op 8 augustus 2007) minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Dit besluit, waartegen appellante geen bezwaar heeft gemaakt, is in rechte onaantastbaar geworden.
1.2. Bij haar aanvraag van 18 september 2008 heeft appellante het Uwv opnieuw verzocht haar een Wajong-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft deze aanvraag aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Na beoordeling door een verzekeringsarts heeft het Uwv deze aanvraag bij besluit van 8 oktober 2008 afgewezen onder de overweging dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden.
1.3. Bij besluit van 29 januari 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellante, na beoordeling door de arts die haar aanvraag in 2007 had beoordeeld en advisering door een bezwaarverzekeringsarts, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het besluit van 29 januari 2009 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er na 8 oktober 2008 nieuwe inzichten zijn ontstaan ten aanzien van haar belastbaarheid voor arbeid, namelijk naar aanleiding van de na deze datum gestelde diagnose fibromyalgie welke diagnose haars inziens een nieuw feit is. Ook heeft appellante erop gewezen dat haar klachtenpatroon na 2007 een verschuiving en verergering heeft doorgemaakt. Omdat het toenmalige onderzoek niet was gericht op (de gevolgen van) fibromyalgie, zijn de functionele beperkingen die zij in 2007 had volgens haar niet goed ingeschat.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het Uwv was, nu het een nieuwe aanvraag betreft na een eerdere afwijzende beslissing, bevoegd om zijn onderzoek te beperken tot de vraag of er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden door appellante zijn vermeld die tot de conclusie kunnen leiden dat het besluit van 15 oktober 2007 onjuist was.
4.2. Appellante heeft tijdens de bezwaarfase informatie overgelegd van haar reumaconsulent L. Mous van Eerd van 4 november 2008, waarin onder meer is vermeld dat zij pijnklachten heeft vooral van hoofd, nek en handen, alsook spierkrachtvermindering in de handen. De bezwaarverzekeringsarts heeft onderzocht of deze informatie nieuwe medische gegevens bevat. Zij heeft op grond van het dossier en het bijwonen van de hoorzitting (waar appellante en haar moeder aanwezig waren) geconstateerd dat de beoordelende arts in 2007 de toen aanwezige klachten (buikpijn, hoofdpijn, misselijkheid en spanningen) heeft meegewogen bij het vaststellen van de belastbaarheid. Destijds waren de pijnklachten van spieren en/of gewrichten niet prominent aanwezig. De bezwaarverzekeringsarts acht niet aannemelijk dat de wel in 2007 geconstateerde klachten de voorbode waren van fibromyalgie.
4.3. Hetgeen appellante aan informatie naar voren heeft gebracht, kan naar het oordeel van de Raad, gelet op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts, niet worden aangemerkt als een nieuw gebleven feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De Raad ziet daarom geen grond om te oordelen dat het Uwv niet in redelijkheid de nieuwe aanvraag van appellante heeft kunnen afwijzen.
4.4. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 april 2011.
(get.) T.J. van der Torn.