[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 9 maart 2010, 09/1788 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 april 2011
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Jacobs, verbonden aan DAS rechtsbijstand kantoor Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. C.H.J. Voncken-Crijns, kantoorgenote van mr. Jacobs. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.H.G. Boelen.
1.1. Aan appellante, vanaf 1 februari 1997 werkzaam als zelfstandig kapster en nagelstyliste, is met ingang van 21 juni 2004 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 29 april 2009 heeft het Uwv de indeling van appellante in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100% gehandhaafd, maar tevens beslist dat de uitkering van appellante vanwege toegenomen inkomsten uit arbeid vanaf
1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 zal worden uitbetaald als ware zij minder dan 25% arbeidsongeschikt. Dit houdt in dat de uitkering van appellante vanaf 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 op nihil is gesteld.
1.3. Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 april 2009. In bezwaar is in de eerste plaats aangevoerd dat de omzet en de winst over de jaren 2006 en 2007 niet zijn behaald door eigen werkzaamheden van appellante, omdat zij daartoe niet in staat was, maar door ingehuurd personeel.
Bij besluit van 28 oktober 2009 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het Uwv zich, met inachtneming van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, terecht op het standpunt heeft gesteld dat de nettowinst in fiscale zin is te beschouwen als uit arbeid verkregen inkomsten die aan appellante dienen te worden toegerekend.
2.1. In hoger beroep heeft appellante haar in beroep ingenomen standpunt dat zij niet zelf heeft gewerkt maar dat de gestegen winstcijfers over 2006 en 2007 het gevolg zijn van bezuinigen op de bedrijfskosten en een daling van de kostprijs van de omzet, herhaald.
2.2. Voorts heeft zij aangevoerd dat het Uwv het besluit van 29 april 2009 tot herziening van haar uitkering onredelijk laat heeft genomen, nu zij reeds in 2008 de jaarcijfers over 2006 en 2007 heeft ingezonden. Appellante acht zich benadeeld in die zin dat zij financiële verplichtingen is aangegaan die zij niet zou zijn aangegaan indien het Uwv haar de beslissing eerder had doen toekomen.
2.3. Ten slotte heeft appellante gesteld dat het maatmanloon ten onrechte is berekend aan de hand van een 38-urige werkweek. Het maximaal door appellante voor uitval gewerkte aantal uren bedroeg 24 per week. Bovendien werden de administratieve werkzaamheden van 6-8 uur per week door haar echtgenoot gedaan.
3.1.1. De Raad overweegt als volgt.
3.1.2.Volgens vaste rechtspraak is de voor de fiscus gemaakte en door die instantie geaccepteerde keuze ten aanzien van inkomsten in beginsel bepalend in het kader van de WAZ. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv vanaf 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 de inkomsten uit arbeid voor de toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WAZ op een juiste wijze vastgesteld, nu de door appellante genoten inkomsten fiscaal zijn verantwoord als inkomsten uit arbeid. Dat deze inkomsten mogelijk geen weerspiegeling vormen van haar reële arbeidsprestatie is niet relevant nu het bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ juist kan gaan om inkomsten die geen reële afspiegeling zijn dan wel behoeven te zijn van de verdiencapaciteit van appellante. Daarbij komt dat uit hetgeen appellante ook ter zitting heeft verklaard geenszins volgt dat appellante geen enkele werkzaamheid heeft verricht, dan wel geen enkele bemoeienis met de salon en/of studio heeft gehad.
3.1.3. Naar het oordeel van de Raad kan het beroep van appellante op schending van het vertrouwensbeginsel niet slagen. Uit de voorhanden zijnde gegevens is de Raad niet gebleken van een bevoegdelijk gedane, schriftelijke, uitdrukkelijke en eenduidige toezegging, dan wel van het bestaan van gerechtvaardigde verwachtingen, op grond waarvan genoemd beginsel zou meebrengen dat het Uwv in het voorliggende geval, in weerwil van de uit artikel 58 van de WAZ voortvloeiende gehoudenheid, niet tot anticumulatie had mogen besluiten. De stelling dat het Uwv niet voortvarend heeft gereageerd op de door appellante verstrekte informatie over haar inkomsten miskent dat een zelfstandige er rekening mee kan en moet houden, dat de inkomsten (mede) gevolgen hebben voor de uitbetaling dan wel hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Dit vloeit reeds voort uit de omstandigheid dat de hoogte van de inkomsten uit arbeid van een zelfstandige pas na afloop van een boekjaar kan worden vastgesteld, waardoor de eventuele gevolgen voor de uitbetaling of hoogte van de uitkering pas later kunnen worden beoordeeld.
3.1.4. Met betrekking tot appellantes grief over de berekening van het maatmanloon merkt de Raad op dat appellante op het formulier melding en aanvraag WAZ-uitkering, dat zij op 20 juli 2004 heeft ondertekend, heeft aangegeven dat zij vanaf 1997 in haar kapsalon/nagelstudio 38 uur per week werkte. Nu appellante daarna eerst op 8 februari 2011 heeft gesteld dat zij nooit meer dan 24 uur per week heeft gewerkt, ligt het op haar weg deze stelling met bewijsmiddelen te onderbouwen.
Daarin is zij niet geslaagd. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan appellante niet aan haar opgave kan worden gehouden is niet gebleken.
3.2. Uit hetgeen onder 3.1.2 tot en met 3.1.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2011.
(get.) T.J. van der Torn.