[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 december 2009, 08/1845 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 april 2011
Namens appellant heeft mr. N.P.J. Frijns, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2011. Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.H.G. Boelen.
1.1 Appellant heeft op 2 april 2007, op 32-jarige leeftijd, een uitkering aangevraagd ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) en is daarom onderzocht door verzekeringsarts H. Dauven.
1.2. In zijn rapport van 14 mei 2007 vermeldt genoemde verzekeringsarts dat het anamnetisch sinds 2001 psychisch slechter gaat met appellant, dat hij in 2004 hulp heeft gezocht en dat uiteindelijk de diagnose ADHD in combinatie met PDD-NOS zou zijn gesteld. Verder is vermeld welke medicijnen aan appellant zijn voorgeschreven. Verzekeringsarts Dauven komt tot de conclusie dat de gestelde diagnose doet vermoeden dat er ook voor het 17e levensjaar beperkingen aanwezig waren, maar dat er objectieve noch anamnetische gegevens voorhanden zijn waaruit blijkt van disfunctioneren op 17-jarige leeftijd.
1.3. Bij besluit van 23 mei 2007 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Het tegen dit besluit ingestelde bezwaar is bij besluit op bezwaar van 9 oktober 2007 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant zijn bezwaarschrift te laat had ingediend. Bij uitspraak van 22 januari 2008 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 9 oktober 2007 gerichte beroep ongegrond verklaard.
1.4. Op 23 juni 2008 heeft appellant een nieuwe aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, onder overlegging van brieven van de gedragswetenschapper R. Claessens, werkzaam bij Riagg Maastricht en van mevrouw Meijers, trajectbegeleider van appellant. Zij verklaren dat appellant recent is gediagnosticeerd met ADHD en PDD-NOS en dat hij al jaren moeite had om binnen onderwijs en werk het hoofd boven water te houden, voordat hij in 2004 in behandeling werd genomen.
1.5. Bij besluit van 22 juli 2008 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van de beslissing van 23 juni 2007.
1.6. In zijn rapport van 10 september 2008 concludeert bezwaarverzekeringsarts T.J.W. Jansen dat de inmiddels gestelde diagnose niet valt aan te merken als een nieuw feit. Hij verwijst naar het rapport van verzekeringsarts Dauven van 14 mei 2007, waarin deze diagnose al is vermeld.
1.7. Bij besluit van 9 oktober 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juli 2008 ongegrond verklaard.
2.1. In beroep heeft appellant betoogd dat de diagnose pas na de eerste afwijzing van de Wajong-aanvraag in 2007 definitief is gesteld en dat zijn arbeidsverleden en militaire dienst werden gekenmerkt door steeds terugkerende problemen. In zijn rapport van 29 december 2008 handhaaft bezwaarverzekeringsarts Jansen zijn conclusie dat de diagnose niet valt aan te merken als een nieuw feit, nu verzekeringsarts Dauven deze al als (werk)diagnose in zijn rapport had vermeld én dat de aan appellant voorgeschreven medicatie op een deugdelijke diagnose door zijn behandelaar gebaseerd moet zijn geweest. Een latere (her)bevestiging van die diagnose is volgens Jansen dan ook geen nieuw feit.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog daartoe, samengevat, dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die een terugkomen van het besluit van 23 mei 2007 rechtvaardigen. De door appellant in de loop van de beroepsprocedure overgelegde aanvullende brief van de behandelaar Claessens van 26 november 2009 kon de rechtbank niet tot een ander oordeel brengen.
3.1. In hoger beroep heeft appellant, naar de kern genomen, dezelfde gronden naar voren gebracht als in bezwaar en beroep. In het bijzonder wordt bestreden dat het Uwv in 2007 al rekening heeft gehouden met de diagnose ADHD in combinatie met PDD-NOS.
3.2. Bezwaarverzekeringsarts Jansen verwijst er in zijn rapport van 31 maart 2010 andermaal naar het rapport van verzekeringsarts Dauven en op de omstandigheid dat de, door Dauven genoemde, aan appellant voorgeschreven medicatie bij de later definitief gestelde diagnose past.
4.1. In hoger beroep stelt de Raad voorop dat naar vaste rechtspraak uit artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeit dat van degene die een bestuursorgaan verzoekt om terug te komen van een besluit verlangd kan worden dat hij bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt die dit terugkomen kunnen rechtvaardigen. Worden dergelijke feiten en omstandigheden niet vermeld, dan kan het bestuursorgaan het verzoek afwijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld bij zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 23 mei 2007. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat verzekeringsarts Dauven in zijn oordeelsvorming al is uitgegaan van de later bevestigde diagnose. Voorts kunnen de door appellant genoemde leerproblemen op de middelbare school en het niet probleemloze arbeidsverleden evenmin als een nieuw feit worden beschouwd.
4.3. Aan het onder 4.2 overwogene doet niet af dat het Uwv, tijdens de bezwaarprocedure gericht tegen het besluit van 23 mei 2007, niet is toegekomen aan een beoordeling van de onder 1.4 genoemde brieven Claessens en Meijer of van het school- en arbeidsverleden van appellant. De informatie uit de brief van Claessens van 26 november 2009 kan niet tot een ander oordeel leiden, alleen al omdat het Uwv daar ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet over beschikte en daar dan ook geen rekening mee hoefde te houden.
5. De Raad komt op grond van het hiervoor overwogene tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2011.