[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 december 2009, 09/1608 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 april 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft mr. E.M.A. Leijser, advocaat te Tilburg, een aanvullend beroepschrift en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en rapportages ingezonden van de bezwaarverzekeringsarts A. Deitz van
30 maart 2010 en van 16 juli 2010.
Naar aanleiding van de namens appellant op 19 en 20 juli 2010 ingezonden stukken heeft het Uwv gereageerd bij brief van 23 juli 2010.
Vervolgens heeft mr. Leijser bij schrijven van 28 juli 2010 nog enkele stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2010. Appellant is in persoon verschenen, vergezeld van
mr. Leijser. Voor het Uwv is verschenen W.F. Bergman.
Ter zitting is het onderzoek geschorst, teneinde gemachtigde van appellant in de gelegenheid te stellen de ingezonden stukken toe te lichten.
Bij schrijven van 16 augustus 2010 heeft mr. Leijser een toelichting gegeven op de producties die hij namens appellant bij de Raad had ingediend. Vervolgens heeft het Uwv een reactie van Deitz ingezonden van 27 september 2010.
Nadien heeft appellant nog een aantal producties ingediend en het Uwv heeft een nadere rapportage van Deitz ingezonden van 19 januari 2011. Namens appellant heeft mr. Leijser op 4 en 11 februari 2011 nog een aantal producties ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 18 februari 2011. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Leijser. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
1. De Raad stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de voorschriften van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening (Wajong) zoals die gold tot 1 januari 2010.
1.1. Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellant, geboren [in] 1958, heeft op 6 mei 2008 een aanvraag ingediend voor een uitkering krachtens de Wajong. Bij besluit van 9 juli 2008 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een Wajong-uitkering toe te kennen omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden om als jonggehandicapte in de zin van de Wajong te worden beschouwd.
1.3. Bij besluit van 6 maart 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het bij 1.2 genoemde besluit ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Uit de stukken is de rechtbank gebleken dat de aanvraag van appellant voortvloeit uit een door hem gestelde arbeidsongeschiktheid op de dag dat hij 17 jaar werd, te weten [in] 1975, ten gevolge waarvan appellant [in] 1976 aanspraak op een Wajong-uitkering meent te hebben. Voor zover niet tot arbeidsongeschiktheid op 17-jarige leeftijd kan worden geconcludeerd, is appellant van mening dat zijn arbeidsongeschiktheid in ieder geval is ingetreden in de periode dat hij studerende was, te weten in de periode 1982 tot 1986.
2.2. De rechtbank heeft in de beschikbare gegevens en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanwijzingen gevonden om tot de conclusie te komen dat appellant [in] 1975, en/of de periode van 1982 tot 1986, door ziekte of gebrek zodanig beperkt was dat hij niet in staat was om loonvormende arbeid te verrichten. Ten aanzien van de psychische klachten van appellant heeft de rechtbank daarbij overwogen dat niet uitgesloten moet worden geacht dat appellant al voor 1985 deze klachten had, maar dat uit de stukken niet kan worden herleid in hoeverre en in welke zwaarte deze klachten op 17-jarige leeftijd reeds bij appellant aanwezig waren. Wat betreft de periode van 1982 tot 1986 hebben de beschikbare stukken de rechtbank evenmin voldoende aanknopingspunten geboden om tot het oordeel te komen dat in die periode sprake is geweest van een tot arbeidsongeschiktheid leidend psychiatrisch ziektebeeld bij appellant.
Met betrekking tot de rug- en nekklachten van appellant heeft de rechtbank overwogen dat deze eerst zijn ontstaan medio jaren `80 (rugklachten) en begin jaren `90 (nekklachten) en dat uit de stukken niet blijkt van structurele rugpathologie in de periode dat appellant studerende was.
3. In hoger beroep is namens appellant primair aangevoerd dat hij arbeidsongeschikt is geworden in de periode dat hij studerende was, te weten in de periode van 1982 tot 1986, en subsidiair dat hij reeds op 17-jarige leeftijd volledig arbeidsongeschikt was. Ter ondersteuning van het standpunt van appellant heeft zijn gemachtigde vele medische stukken ingezonden om zijn lichamelijke en psychische klachten toe te lichten.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank omtrent de weigering van het Uwv om aan appellant een Wajong-uitkering toe te kennen en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde en hiervoor in 2.2 samengevat weergegeven overwegingen. De Raad voegt daaraan het volgende toe.
4.2. Ten aanzien van de periode 1982 tot 1986 is uit de vele ingezonden stukken gebleken dat er eerst in 1985 sprake is geweest van een -korte- psychiatrische behandeling en dat appellant na het behalen van een Atheneum-diploma nog tot 1986 aan een Universiteit heeft kunnen studeren. Bovendien is gebleken dat appellant in deze periode nog in diverse functies werkzaam is geweest. De Raad ziet voorts met de rechtbank geen reden te twijfelen aan de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen, die in hun rapportages blijk hebben gegeven van een voldoende zorgvuldig onderzoek. De bezwaarverzekeringsarts Deitz heeft in reactie op de in hoger beroep nog ingezonden stukken gemotiveerd aangegeven dat deze geen wezenlijk nieuwe medische argumenten bevatten om te moeten vaststellen dat appellant in de relevante periode en gedurende minimaal 52 weken, ernstige beperkingen heeft gehad en daardoor als arbeidsongeschikt in de zin van de Wajong moet worden beschouwd.
4.3. De Raad kan zich verder met het oordeel verenigen dat niet kan worden vastgesteld dat appellant gedurende een onafgebroken periode van 52 weken na [datum], de dag waarop hij 17 jaar is geworden, arbeidsongeschikt is geweest. Dienaangaande merkt de Raad nog op dat appellant op het aanvraagformulier voor een Wajong-uitkering bij vraag 6.2 zelf heeft aangegeven dat hij sinds 1984/1985 niet geschikt was om te werken en bij vraag 18.2 dat hij in 1984 voor het eerst bij de huisarts is geweest. De stelling dat appellant zijn klachten aanvankelijk heeft weggewuifd en zich eerst later tot een deskundige heeft gewend doet niet af aan het feit dat uit de voorhanden stukken niet is gebleken dat appellant reeds op 17-jarige leeftijd, dan wel 52 weken nadien, zodanige beperkingen had dat hij arbeidsongeschikt was.
4.4. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en C.W.J. Schoor en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2011.