[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 december 2008, 08/344 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Stadskanaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 maart 2011
Namens appellanten heeft mr. E.P. Groot, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2011. Voor appellanten is mr. Groot verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Ottens, werkzaam bij de gemeente Stadskanaal.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen sinds 8 juli 1980 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant werkzaamheden verricht, zoals het ophalen van oud ijzer en oud papier alsmede het reviseren van motoren, en naar aanleiding van een op 31 mei 2007 binnengekomen melding dat appellant op verschillende plaatsen gedurende een aantal jaren werkzaamheden zou verrichten, waaronder het verrichten van grondboringen, heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Noord & Oost Groningen (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand, onder meer bestaande uit dossieronderzoek, raadpleging van de gegevens van de Dienst wegverkeer en het verrichten van waarnemingen. Van de bevindingen van dit onderzoek is op 18 juni 2007 een Adviesrapportage fase 1&2 opgemaakt. Gebleken is dat appellant acht kentekens op zijn naam heeft staan. Voorts is beslist dat het onderzoek naar het verrichten van werkzaamheden dient te worden voortgezet.
1.3. Vervolgens is door de sociale recherche nader onderzoek ingesteld waarbij appellanten en een getuige zijn gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 oktober 2007.
1.4. Op grond van de resultaten van deze onderzoeken heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellant werkzaamheden heeft verricht waarvan geen melding is gemaakt. Evenmin hebben appellanten melding gemaakt van de omstandigheid dat appellant diverse kentekens op zijn naam heeft staan en dat hij een perceel grond bezit. Hierdoor hebben appellanten volgens het College de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
1.5. Bij besluit van 19 november 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 maart 2008, heeft het College de bijstand van appellanten over de periode van 1 juni 2007 tot en met 30 september 2007 ingetrokken en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 4.975,43 van appellanten teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 maart 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat met de waarde van het hiervoor bedoelde perceel de voor appellanten geldende grens van het vrij te laten vermogen niet wordt overschreden. De Raad stelt voorts vast dat appellanten niet betwisten dat appellant in de periode in geding werkzaamheden heeft verricht. Verder stelt de Raad vast dat appellant tijdens zijn verhoor op
3 oktober 2007 heeft verklaard dat hij van de werkzaamheden en de hieruit verkregen inkomsten bewust geen opgave heeft gedaan aan het College. Appellant heeft aangevoerd dat zijn activiteiten inzake oude metalen, oud papier en het verrichten van grondboringen niet als beroeps- of bedrijfsmatig zijn aan te merken, maar als hobby moeten worden beschouwd. De Raad onderschrijft dat standpunt niet. Naar het oordeel van de Raad gaat het hierbij onmiskenbaar om op geld waardeerbare werkzaamheden.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat, nu appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, het op hun weg lag om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat, als deze verplichting destijds wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hen over de periode in geding (aanvullende) bijstand zou zijn verleend. Aangezien appellant geen deugdelijke administratie of boekhouding van zijn werkzaamheden en verdiensten heeft bijgehouden en ook overigens niet heeft onderbouwd dat hij, naar hij stelt, slechts marginale inkomsten heeft verworven, is niet aan deze bewijslast voldaan. De Raad tekent hierbij aan dat aan appellant bij besluit van het College van 8 april 2003 toestemming is verleend voor het verrichten van marginale werkzaamheden als zelfstandige en dat aan appellanten toen reeds is meegedeeld dat appellant van die werkzaamheden een deugdelijke boekhouding dient bij te houden en dat iedere maand bij de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren een overzicht dient te worden gevoegd van de dagen en het aantal uren dat per week in de desbetreffende maand is gewerkt, aangevuld met een overzicht van de inkomsten en kosten.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het recht op bijstand in de periode in geding niet kan worden vastgesteld. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand als bedoeld in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Appellanten hebben geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de wijze waarop het College van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt.
4.4. Uit 4.3 volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB voor terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand van appellanten over de periode van 1 juni 2007 tot en met
30 september 2007. Tegen de hoogte van de terugvordering en de wijze waarop van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik is gemaakt zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd.
4.5. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2011.