ECLI:NL:CRVB:2011:BP9721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2048 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die sinds 1983 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de rechtmatigheid van deze bijstandsverlening, waarbij de focus ligt op de gezamenlijke huishouding van appellant met [M.] en de schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank Rotterdam had eerder de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam bevestigd, waarin de bijstand van appellant werd ingetrokken over verschillende periodes, waaronder van 1 januari 2002 tot en met 31 augustus 2003 en van 1 januari 2005 tot en met 31 augustus 2007. De Raad stelt vast dat appellant in de genoemde periodes niet heeft gemeld dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met [M.], wat leidde tot een overschrijding van de vermogensgrens en het onterecht ontvangen van bijstand. De Raad bevestigt dat de auto die appellant in 2002 had aangeschaft, tot zijn vermogen gerekend moest worden, en dat hij niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan. De Raad concludeert dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

09/2048 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 februari 2009, 08/1577 en 08/1784 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.E. Stam, advocaat te Zaandam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Stam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1983 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een mededeling dat appellant vermoedelijk samenwoont met [M.] (hierna: [M.]) op het adres [adres 1] te [naam gemeente], heeft de sociale recherche van de gemeente Rotterdam een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 3 oktober 2007 en hebben, voor zover hier van belang, geleid tot de volgende jegens appellant genomen besluiten van het College van 17 oktober 2007 :
- beëindiging (lees: intrekking) van de bijstand met ingang van 1 september 2007;
- intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2002 tot en met
31 augustus 2003 en terugvordering van de in die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.354,42;
- intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met
31 augustus 2007 en terugvordering van de in die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 30.800,48, waarbij appellant en [M.] beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld voor deze vordering.
1.3. Deze besluiten zijn, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 28 februari 2008. Hieraan is met betrekking tot de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 augustus 2003 ten grondslag gelegd dat appellant het College destijds niet heeft meegedeeld dat hij in januari 2002 voor ruim twintigduizend euro een auto van het merk [merk auto] (hierna: de auto) heeft aangeschaft, zodat appellant in deze periode beschikte over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens en geen recht had op bijstand. Met betrekking tot de in geding zijnde periode vanaf 1 januari 2005 is aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant het College destijds niet heeft meegedeeld dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met [M.], zodat appellant geen recht op bijstand had naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover in dit geding van belang - het door appellant tegen het besluit van 28 februari 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover die betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de hierna te besproken periodes en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De periode van 1 januari 2002 tot en met 31 augustus 2003
4.1. Tussen partijen is in geschil of in deze periode de in januari 2002 aangeschafte auto tot het vermogen van appellant moet worden gerekend. Naar vaste rechtspraak van de Raad mag voor de toepassing van de WWB in het geval dat een kenteken van een auto op naam van een betrokkene staat geregistreerd, behoudens toereikend tegenbewijs, worden aangenomen dat die auto een bestanddeel vormt van het vermogen, waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De Raad stelt vast dat de bewuste auto in de periode van 17 januari 2002 tot 10 januari 2005 was geregistreerd op naam van de moeder van appellant, [naam moeder]. Aan de orde is de vraag of uit de overige beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat de betreffende auto toch tot het vermogen van appellant moet worden gerekend.
4.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.3. Tussen partijen staat vast dat appellant de auto op 11 januari 2002 bij een autobedrijf in [naam gemeente] heeft gekocht voor € 20.647,00. De factuur van de verkoop van de auto is gesteld op naam van appellant. Op de koopprijs van de auto is een bedrag van € 5.899,14 in mindering gebracht wegens inruil van een andere auto, van het merk Audi, met het kenteken [nr.]. De ingeruilde auto heeft over de periode van 22 december 2000 tot 5 juni 2001 op naam van appellant gestaan en van 5 juni 2001 tot november 2001 op naam van de moeder van appellant. Op 11 januari 2002 heeft appellant de koopprijs contant betaald en is hem de auto geleverd. Sindsdien maakt uitsluitend appellant van de auto gebruik.
4.4. Naar het oordeel van de Raad kan uit hetgeen hiervoor over de aankoop, betaling, levering en het gebruik van de auto is vermeld niet worden afgeleid dat appellant, zoals hij stelt, de auto niet voor zichzelf maar voor zijn moeder heeft gekocht. De stelling van appellant dat er voor hem destijds geen reden was de verkoper hierover te informeren, maakt dit niet anders. Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat, zoals hij stelt, hij de auto niet met zijn eigen geld, maar met geld van zijn moeder, heeft betaald. De door appellant in het geding gebrachte schriftelijke verklaring van zijn moeder die deze stelling ondersteunt, acht de Raad onvoldoende concreet en niet objectief verifieerbaar om van de juistheid daarvan uit te gaan.
4.5. De Raad wijst er vervolgens op dat [M.] tijdens een verhoor op 27 september 2007 heeft verklaard dat het kenteken van de auto niet op naam van appellant stond omdat hij op een zwarte lijst stond en hij een op zijn naam gestelde auto niet kon verzekeren. De Raad wijst voorts op de omstandigheid dat de moeder van appellant geen rijbewijs heeft. De Raad wijst ten slotte nog op de verklaring van [M.] tegenover de sociale recherche dat zij de auto in 2004 of 2005 voor een vriendenprijsje van appellant heeft gekocht. Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de Raad genoegzaam dat appellant over de auto kon beschikken.
4.6. Vast staat dat de waarde van de auto de van toepassing zijnde vermogensgrens overschreed. Gelet hierop was sprake van overschrijding van de voor appellant toepasselijke vermogensgrens. Van het bezit van de auto heeft appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen mededeling aan het College gedaan. Evenmin heeft appellant melding gemaakt van de grote hoeveelheid contant geld waarover hij in januari 2002 beschikte. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting is, nu niet is gebleken van in aanmerking te nemen schulden, aan hem over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 augustus 2003 ten onrechte bijstand verleend. Dit betekent dat het College op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB bevoegd was om tot intrekking van de bijstand over die periode over te gaan. Over de wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt zijn geen beroepsgronden aangevoerd. Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 augustus 2003 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB. Het College was dan ook bevoegd om de kosten van bijstand over die periode van appellant terug te vorderen. Over de wijze waarop van de terugvorderingsbevoegdheid gebruik is gemaakt zijn evenmin beroepsgronden aangevoerd.
De periode vanaf januari 2005
4.7. De Raad stelt voorop dat het College de intrekking van de bijstand per 1 september 2007 niet tot een bepaalde periode heeft beperkt. De beoordeling door de bestuursrechter bestrijkt in een dergelijk geval de periode vanaf de intrekkingsdatum tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Mede gelet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 augustus 2007, betekent dit dat de periode van 1 januari 2005 tot en met 17 oktober 2007 ter beoordeling voorligt.
4.8. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding, dan wel anderszins.
4.9. Appellant ontkent dat hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 17 oktober 2007 samen met [M.] woonde in haar woning op het adres [adres 1] te [naam gemeente]. Ter zitting van de Raad is gebleken dat in hoger beroep niet langer wordt betwist dat er in deze periode sprake was van wederzijdse zorg in de zin van voormeld wetsartikel. Vast staat dat appellant in deze periode regelmatig aanwezig was in en rond de woning van [M.] en dat zij elkaar over en weer behulpzaam waren. Resteert de vraag of appellant daar zijn hoofdverblijf had.
4.10. De Raad beantwoordt ook deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.11. De Raad is van oordeel dat reeds op grond van de door appellant en [M.] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen, in onderling verband bezien, aannemelijk is geworden dat appellant vanaf juli 2006 zijn hoofdverblijf had in de woning van [M.]. De Raad wijst er op dat [M.] tijdens verhoren door de sociale recherche op 27 september 2007 desgevraagd heeft verklaard dat appellant vanaf juli 2006 in haar woning verblijft en dat appellant sinds de zomer van 2006 bij haar zijn hoofdverblijf heeft. Op 28 september 2007 heeft appellant de juistheid van laatstvermelde verklaring van [M.] tegenover de sociale recherche bevestigd. De Raad is in de lijn van zijn vaste rechtspraak van oordeel dat mag worden uitgegaan van de juistheid van deze verklaringen, zoals die zijn neergelegd in processen-verbaal van verhoor die door (onderscheidenlijk) appellant en [M.] zijn ondertekend. Het enkele feit dat appellant later op zijn verklaring is terug gekomen en ter zitting van de rechtbank heeft aangevoerd dat hij tijdens het verhoor maar wat heeft geroepen omdat hij zo snel mogelijk weg wilde, doet hier niet aan af. Niet is gebleken dat, zoals appellant stelt, hem en [M.] woorden in de mond zijn gelegd. Evenmin is gebleken van andere zodanige bijzondere omstandigheden dat appellant niet kan worden gehouden aan zijn eerdere verklaring.
4.12. Ook voor het aannemen van een gezamenlijk hoofdverblijf van appellant en [M.] in de periode van 1 januari 2005 tot 1 juli 2006 acht de Raad voldoende grondslag aanwezig. De Raad baseert dit oordeel op de verklaringen die bewoners van Boszoom 60 en 62 te [naam gemeente] tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. De enkele omstandigheid dat appellant, naar zijn zeggen, geen goede verstandhouding heeft met deze mensen, maakt niet dat aan hun verklaringen, als hierna weergegeven, geen betekenis toekomt. De bewoner van [adres 2] heeft op 1 augustus 2007 verklaard dat [M.] zijn buurvrouw is, dat appellant in november 2004 bij haar is komen wonen en dat appellant zich na een week of twee samen met [M.] bij hem is komen voorstellen. Tevens is verklaard dat appellant, toen hij daar kwam wonen, twee auto´s meebracht en dat hij vanaf november 2004 dagelijks bij [M.] verbleef. De andere bewoner heeft op 7 augustus 2007 verklaard dat [M.] in de woning [adres 1] woont, dat zij in ongeveer 2004, in het voorjaar, een relatie kreeg met appellant die vrij snel bij haar introk. Appellant is zich toen samen met haar bij deze buurtbewoner komen voorstellen. De Raad kent ook betekenis toe aan de verklaring van een medewerker van de gemeente Rotterdam, die op 15 augustus 2007 tegenover een sociaal rechercheur heeft verklaard dat hij in verband met het opknappen van de buitenruimte voor de woning aan de [adres 1] daar de afgelopen twee en een half jaar ongeveer vijftien keer op werkdagen is geweest en hij appellant daar ongeveer tien keer heeft aangetroffen. Appellant heeft toen vaak met hem gesproken over zijn auto die door het plaatsen van een hek niet meer in de garage kon komen. Deze medewerker verklaarde dat hij altijd het idee heeft gehad dat appellant aan de [adres 1] woonde. Ook een buurtagent heeft op 22 augustus 2007 tegenover een sociaal rechercheur verklaard dat hij appellant medio 2005, in de zomer, heeft leren kennen na meldingen van overlast en dat hij de indruk had dat appellant toen duurzaam aan de [adres 1] woonde, ook al klopte dit toen niet met de gegevens uit de systemen van de politie.
4.13. Appellant heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat het onderzoek naar zijn woonsituatie onzorgvuldig is geweest omdat geen huisbezoek of buurtonderzoek heeft plaatsgevonden op en rond het adres van zijn moeder, [adres 3] te [naam gemeente], op welk adres appellant in de GBA van de gemeente Rotterdam stond ingeschreven. De Raad is van oordeel dat het College, gelet op de reeds voorhanden zijnde bevindingen van het onderzoek naar de woonsituatie van appellant in de in geding zijnde periode, terecht geen aanleiding heeft gezien voor het afleggen van een huisbezoek aan het adres van de moeder van appellant.
4.14. Nu appellant ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [M.], moest hij voor de toepassing van de WWB als gehuwd worden aangemerkt. Hij had derhalve in de hier aan de orde zijnde periode geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft het College van het voeren van deze gezamenlijke huishouding niet op de hoogte gesteld. Daarmee heeft hij zijn wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting is aan appellant in de periode van 1 januari 2005 tot en met
31 augustus 2007 alsmede vanaf 1 september 2007 ten onrechte bijstand verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant in te trekken. Over de wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt zijn geen beroepsgronden aangevoerd. Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 augustus 2007 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB. Het College was dan ook bevoegd om de gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellant terug te vorderen. Over de wijze waarop van de terugvorderingsbevoegdheid gebruik is gemaakt zijn evenmin beroepsgronden aangevoerd
4.15. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.M. van Gorkum.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD