[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 augustus 2008, 08/312 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 maart 2011
Namens appellante heeft mr. M.E.Th. Hogervorst, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.J.M. Bongaarts, kantoorgenoot van mr. Hogervorst. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Merken, werkzaam bij de gemeente Maastricht. Als getuigen zijn gehoord [getuige 1], bijgestaan door V.M. Corcelle, tolk, op verzoek van appellante en D.A.H. Serpenti, werkzaam bij de gemeente Maastricht, op verzoek van het College.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, van Poolse afkomst, in het bezit van de Nederlandse nationaliteit, ontving sedert 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vanaf 21 december 2004 woonde zij met haar twee dochters op het adres [adres 1] te [woonplaats], en daarvoor op het adres [adres 2] te [woonplaats].
1.2. Naar aanleiding van een tip dat appellante samenwoont met iemand die in een Belgische auto rijdt en de auto niet voor de woning van appellante, maar op de hoek van de straat parkeert, is door medewerkers van de afdeling sociale recherche van de gemeente Maastricht onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer waarnemingen gedaan, is onderzoek gedaan in registers en heeft een huisbezoek op het adres van appellante plaatsgevonden, waarbij appellante en [getuige 1] (hierna: [getuige 1]) zijn gehoord. [getuige 1] is eveneens van Poolse afkomst, heeft de Belgische nationaliteit, staat ingeschreven op een adres in Luik en is de vader van de twee kinderen van appellante. Voorts zijn nog twee buren van appellante gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 september 2006. Voorts is er nog een nader rapport van 3 april 2007.
1.3. De resultaten van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest bij besluit van 30 augustus 2007, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 januari 2008, voor zover hier van belang, de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 juli 2006 te herzien naar de norm voor gehuwden en de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van in totaal € 29.604,41 van appellante terug te vorderen. Het College is er daarbij van uitgegaan dat appellante en [getuige 1], die een Belgische arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, vanaf 1 januari 2003 in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben en daarom een gezamenlijke huishouding voeren, waarvan appellante ten onrechte geen melding heeft gedaan aan het College. Verder is op de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2007 een verlaging toegepast van 100% over één maand op de grond dat zij ten onrechte geen melding heeft gemaakt van het feit dat zij met [getuige 1] een gezamenlijke huishouding voerde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 17 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante uitsluitend de kwestie van het gezamenlijk hoofdverblijf aan de orde gesteld. De Raad overweegt, naar aanleiding van hetgeen partijen daaromtrent hebben aangevoerd, het volgende.
3.1. Appellante is van mening, kort gezegd, dat het College niet mocht afgaan op de verklaringen, zoals die door haar en [getuige 1] zijn ondertekend, omdat die verklaringen niet weergeven wat door hen is gezegd. Verder hebben de twee buren volgens appellante inmiddels een andersluidende verklaring afgelegd.
3.2. De Raad ziet niet in dat appellante niet gehouden mag worden aan de verklaring zoals deze is opgenomen door S. de Beer, medewerker bij de sociale recherche van de gemeente Maastricht, en indertijd per bladzijde door appellante is ondertekend. Appellante heeft wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat deze verklaring onder onaanvaardbare druk is afgelegd en dat haar psychische toestand, mede in aanmerking genomen dat zij de Nederlandse taal niet ten volle beheerst, indertijd van dien aard was dat zij niet wist wat zij ondertekende. De Raad acht hierbij van belang dat de overgelegde medische verklaring niet ziet op de datum waarop appellante haar verklaring heeft afgelegd, terwijl uit de gedingstukken en ook ter zitting is gebleken dat appellante de Nederlandse taal voldoende beheerst.
3.3. De Raad is voorts van oordeel dat er evenmin reden is de verklaring van [getuige 1], zoals deze in het Engels is opgenomen door D.A.H. Serpenti (hierna: Serpenti), terzijde te leggen. Ter zitting is gebleken dat [getuige 1] ermee akkoord is gegaan dat hij de verklaring, bij gebreke aan een tolk Pools of een tolk Frans, in het Engels aflegde. Hij heeft de verklaring zonder enig voorbehoud ondertekend. De Raad ziet voorts geen reden te twijfelen aan de ter zitting door Serpenti afgelegde verklaring dat hij aan [getuige 1] het doel van het onderzoek heeft uitgelegd, dat hij en [getuige 1] elkaar in het Engels begrepen en dat hij, zoals ook in het rapport van 11 september 2006 is vermeld, de verklaring aan [getuige 1] heeft voorgelezen, voordat deze de verklaring per bladzijde ondertekende.
3.4. Reeds omdat de stelling van appellante dat de twee buren zijn teruggekomen van hun eerder tegenover de medewerkers van de sociale recherche afgelegde verklaring niet met stukken is onderbouwd, zal de Raad verder aan deze stelling voorbijgaan.
3.5. In de verklaringen van appellante en [getuige 1] is vermeld dat zij sedert januari 2003 hun hoofdverblijf gezamenlijk in dezelfde woning hadden. Deze verklaringen vinden steun in de waarnemingen die zijn gedaan in juni 2006, waaruit blijkt dat de auto van [getuige 1] op diverse onregelmatige tijdstippen in de nabijheid van de woning van appellante was geparkeerd, en in verklaringen van twee buren van appellante uit de [adres 1]. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het College zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante en [getuige 1] gedurende de periode van
1 januari 2003 tot en met 31 juli 2006 hun hoofdverblijf gezamenlijk in dezelfde woning hadden.
3.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.