ECLI:NL:CRVB:2011:BP8871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2440 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand aan alleenstaande met gemeentelijke toeslag en de definitie van onderhuurder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijstand aan een alleenstaande, waarbij een gemeentelijke toeslag van 10% werd verleend. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (appellant) had bij besluit van 18 januari 2008 aan betrokkene bijstand toegekend, maar dit besluit werd later door de rechtbank vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de gemeenteraad in de Verordening niet had beoogd bloedverwanten in de eerste graad als onderhuurder aan te merken, wat de appellant betwistte.

De Raad heeft vastgesteld dat de gemeenteraad bij de totstandkoming van de Verordening inderdaad heeft beoogd om bloedverwanten in de eerste graad uit te sluiten van de definitie van onderhuurder. Dit betekent dat betrokkene, die een kamer huurt van zijn moeder, niet als onderhuurder kan worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat de gemeenteraad deze bloedverwanten niet had willen uitsluiten. De Raad concludeerde dat er geen misverstand over hoeft te bestaan dat bloedverwanten in de eerste graad niet onder het begrip onderhuurder vallen, en dat betrokkene dus geen recht heeft op een hogere toeslag dan de toegekende 10%.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van 13 mei 2008 werd ongegrond verklaard. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om de definities in de Verordening zorgvuldig te interpreteren, vooral in het kader van sociale zekerheidswetgeving.

Uitspraak

09/2440 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 maart 2009, 08/2555 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 22 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.E. Stam, advocaat te Zaandam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2011. Voor appellant is verschenen A. Dinç, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Voor betrokkene is verschenen mr. Stam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 18 januari 2008 heeft appellant aan betrokkene bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een gemeentelijke toeslag van 10%. Daarbij heeft appellant in aanmerking genomen dat betrokkene een kamer huurt op het woonadres van zijn moeder.
1.2. Bij besluit van 13 mei 2008 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen de in het besluit van 18 januari 2008 neergelegde hoogte van de toeslag ongegrond verklaard. Daaraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene, nu hij een kamer huurt van een bloedverwant in de eerste graad (zijn moeder), niet als onderhuurder in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand (hierna: Verordening) kan worden aangemerkt, zodat betrokkene geen recht heeft op de door hem gewenste toeslag van 20%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 mei 2008 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen - samengevat - dat uit de tekst van de Verordening en de toelichting daarop moet worden afgeleid dat de gemeenteraad bewust niet dat deel van de definitie van het begrip onderhuurders uit de Wet op de huurtoeslag heeft overgenomen dat betrekking heeft op huurders en onderhuurders die elkaars bloed- of aanverwant in de eerste graad zijn. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven ter zake van de proceskosten en het griffierecht.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de tekst van de hier relevante bepalingen van de Verordening verwijst de Raad in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het citeren van de volgende begripsbepaling, zoals opgenomen in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Verordening:
“1. In deze verordening wordt verstaan onder:
g. onderhuur: het tegen een financiële vergoeding huren van een gedeelte van een woning van iemand die de woning in zijn geheel huurt van een ander of die de woning in eigendom heeft, waarbij (onder)verhuurder en (onder)huurder geen echtgenoten van elkaar zijn of niet als echtgenoten worden aangemerkt ingevolge artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de wet;”
De Raad tekent hierbij aan dat niet als echtgenoten in de zin van laatstgenoemde bepaling zijn een bloedverwant in de eerste graad of de bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van een zorgbehoefte.
4.2. Naar het oordeel van de Raad is, met name door het gebruik van de woorden “geen”en “niet” in de zojuist geciteerde bepaling, niet aanstonds duidelijk wie onder de laatstbedoelde uitzondering zijn begrepen. Appellant acht de bedoeling van de regelgever wel voldoende duidelijk en beroept zich daartoe mede op de algemene en artikelsgewijze toelichting op de Verordening.
4.3. In onderdeel 1.5 van de algemene toelichting, waarbij het gaat om in het oog springende wijzigingen ten opzichte van de Verordening toeslagen en verlagingen Algemene bijstandswet, is vermeld dat er evenmin sprake is van een onderhuurrelatie bij bloedverwanten in de tweede graad, als er bij een van hen sprake is van een zorgbehoefte. Dit is, aldus de toelichting, het gevolg van het feit dat de Wet werk en bijstand - anders dan de Abw - niet alleen bloedverwanten in de eerste graad maar ook bloedverwanten in de tweede graad (waarbij sprake is van een zorgrelatie) niet gelijk stelt met gehuwden.
4.4. In de artikelsgewijze toelichting wordt ter toelichting op de hiervoor geciteerde bepaling in de eerste plaats opgemerkt dat het begrip onderhuur grotendeels is ontleend aan de Huursubsidiewet. Verder is, voor zover in dit geding van belang, het volgende opgenomen: “Onder echtgenoten wordt verstaan: echtgenoten, geregistreerden en degenen die een gezamenlijke huishouding voeren. Zij kunnen geen (onder)huurovereenkomst met elkaar aangaan. Hetzelfde is bepaald voor bloedverwanten in de eerste graad (ouders en kinderen) en bloedverwanten in de tweede graad indien bij één van hen sprake is van een zorgbehoefte (grootouder en kleinkind, broer/zus en broer/zus)”.
4.5. Hoewel de formulering van de onder 4.1 geciteerde bepaling beter had gekund (bijvoorbeeld door nauwkeuriger aan te sluiten bij de wijze van formulering op dit onderdeel in de voormalige Huursubsidiewet) is de Raad van oordeel dat er - tekst en toelichting samengenomen - geen misverstand over hoeft te bestaan dat de gemeenteraad hier heeft bedoeld dat bloedverwanten in de eerste graad niet vallen onder het begrip onderhuurder, hetgeen dus ook al het geval was onder het regime van de voorheen geldende Verordening toeslagen en verlagingen Algemene bijstandswet. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, is de Raad van oordeel dat de gemeenteraad bij de totstandkoming van de Verordening juist - en alleen maar - heeft beoogd een categorie van personen toe te voegen aan de categorieën die niet vallen onder het begrip onderhuurder.
4.6. Tussen partijen bestaat er geen verschil van mening over dat, indien betrokkene geen onderhuurder is in de zin van de Verordening, hij geen aanspraak kan maken op een hogere toeslag dan die van 10%, zoals toegekend bij het besluit van 18 januari 2008.
4.7. Het hoger beroep treft dus doel. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Uit het voorgaande volgt voorts dat het besluit van 13 mei 2008 stand kan houden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 13 mei 2008 ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 mei 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.M. van Gorkum.
HD