ECLI:NL:CRVB:2011:BP8867

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5310 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzending primaire besluit en ontvankelijkheid bezwaar in sociale zekerheidszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam het bezwaar van appellante tegen een primaire besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het College niet aannemelijk heeft gemaakt dat het primaire besluit op 8 mei 2004 aan appellante in Engeland is verzonden. Appellante had bij brief van 24 december 2009 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het College stelde dat dit bezwaar te laat was ingediend. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Raad komt tot de conclusie dat het bezwaar van appellante tijdig is ingediend, omdat het primaire besluit pas op 21 december 2009 aan haar bekend is gemaakt.

De Raad stelt vast dat het College niet heeft aangetoond dat het primaire besluit aangetekend is verzonden. De enkele terugontvangst van een acceptgiro is onvoldoende bewijs voor de verzending van het primaire besluit. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat appellante het primaire besluit op 11 augustus 2006 heeft ontvangen. De Raad vernietigt het besluit van 26 februari 2010 van het College en draagt het College op om binnen zes weken een inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 22 maart 2011.

Uitspraak

10/5310 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (Engeland) (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2010, 10/1642 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Schermerhorn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2011. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand op grond van de Algemene bijstandswet.
1.2. Bij besluit van 17 september 2003 heeft het College de bijstand van appellante beëindigd op de grond dat zij niet woont binnen de gemeente Amsterdam dan wel niet woont op het door haar opgegeven adres. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 8 mei 2004 (hierna: primaire besluit) heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 5 november 2001 tot en met 1 oktober 2003 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.766,34 bruto van appellante teruggevorderd.
1.4. Appellante heeft bij brief van 24 december 2009 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en, voor zover hier van belang, aangevoerd dat zij dit besluit pas heeft ontvangen na toezending op 21 december 2009 door Collections Office Geoffrey Parker Bourne Limited (hierna: inningskantoor), dat door het College was ingeschakeld in verband met de inning van het onder 1.3 genoemde bedrag.
1.5. Het College heeft dit bezwaar bij besluit van 26 februari 2010 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 26 februari 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de aangetekende verzending van het primaire besluit niet is aangetoond, dat, nu het enige poststuk dat bij het College is teruggekomen de acceptgiro over de maand juli 2004 is, het College de verzending van het primaire besluit aannemelijk heeft gemaakt, dat appellante, gelet op haar verklaring tijdens het verhoor op 11 augustus 2006, waarin zij het heeft over ‘de ontstane schuld’, er niet in is geslaagd de ontvangst van het primaire besluit op niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen, dat dan ook als vaststaand moet worden aangenomen dat appellante in ieder geval op 11 augustus 2006 het primaire besluit heeft ontvangen en dat het bezwaarschrift van 24 december 2009 aldus niet tijdig is ingediend.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat het College de verzending van het primaire besluit aannemelijk heeft gemaakt en dat appellante de ontvangst van dit besluit op ongeloofwaardige wijze heeft ontkend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt en aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen.
4.2. De Raad stelt voorop dat het College zich in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld zich te conformeren aan de aangevallen uitspraak. Dit brengt mee dat het oordeel van de rechtbank, dat het College niet heeft aangetoond dat het besluit van 8 mei 2004 aangetekend is verzonden, als vaststaand moet worden aangenomen.
4.3. Indien evident sprake is van een ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van een besluit, wordt door de Raad de ontvangst van dat besluit aannemelijk geacht evenals - zonder nader bewijs - de verzending per gewone post.
4.4. De Raad is van oordeel dat hier niet evident sprake is van een ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van het primaire besluit. De rechtbank heeft haar oordeel dienaangaande gebaseerd op een zinsnede uit het proces-verbaal van 14 augustus 2006 van de sociale recherche van de gemeente Amsterdam, dat is opgemaakt naar aanleiding van de aanhouding en het verhoor van appellante als verdachte van valsheid in geschrifte op Schiphol op 11 augustus 2006. Blijkens dit proces-verbaal is appellante gevraagd wie de, met het oog op de beoordeling van de rechtmatigheid van de bijstand van appellante verzonden, formulieren van de Sociale Dienst heeft ingevuld, nu zij zelf in Engeland verbleef. Appellante heeft hierop blijkens het proces-verbaal het volgende verklaard: “Ik weet dat echt niet. Iemand heeft dat gedaan, maar ik weet het niet. Die uitkering is toen gestopt. U vraagt mij of ik bereid ben de ontstane schuld terug te betalen. Het hangt er van af, ik vind niet dat ik het ten onrechte heb gehad en ik begrijp uw uitleg omtrent hier te lande verblijven en uitkering, maar ik kan nu niets missen want ik heb heel weinig per maand, ongeveer 250 pond.” De Raad stelt allereerst vast dat uit deze verklaring blijkt dat het kennelijk de sociale recherche is geweest die in een vraag aan appellante over ‘de ontstane schuld’ heeft gesproken. Daargelaten of de verklaring van appellante als een erkenning van de schuld kan worden aangemerkt, rechtvaardigt deze zinsnede niet de conclusie dat appellante het primaire besluit wel moet hebben ontvangen en dat evident sprake is van een ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van dit besluit. Hetzelfde geldt voor de overgelegde stukken met betrekking tot de strafrechtelijke vervolging en veroordeling van appellante ter zake van valsheid in geschrifte. De Raad merkt voorts nog op dat het College ter zitting van de Raad desgevraagd heeft verklaard dat, afgezien van het primaire besluit en de retour ontvangen acceptgiro over de maand juli 2004, geen andere stukken naar het bij het College bekende adres van appellante in Engeland zijn verstuurd.
4.5. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het College de verzending van het primaire besluit op 8 mei 2004 aan het adres van appellante in Engeland niet aannemelijk heeft gemaakt. Het enkele feit dat het College alleen de acceptgiro over juli 2004 retour heeft ontvangen, brengt niet mee dat het College hiermee de verzending van het primaire besluit op 8 mei 2004 aannemelijk heeft gemaakt.
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen volgt de Raad de rechtbank evenmin in het oordeel dat appellante het primaire besluit in ieder geval op 11 augustus 2006 heeft ontvangen.
4.7. Gezien het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat het primaire besluit niet eerder aan appellante is bekendgemaakt dan op 21 december 2009, toen het door het College ingeschakelde inningskantoor het besluit aan appellante heeft verzonden. Het op 24 december 2009 bij het College binnengekomen bezwaarschrift is derhalve tijdig ingediend. Dit betekent dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, zodat het besluit van 26 februari 2010 zal moeten worden vernietigd.
4.8. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 26 februari 2010 niet in stand worden gelaten en kan de Raad, nu thans te weinig gegevens beschikbaar zijn, evenmin zelf in de zaak voorzien. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen een inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar van appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt het College op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit op het bezwaar van 8 mei 2004 te herstellen met in achtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans
(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp