ECLI:NL:CRVB:2011:BP8631

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/4266 WWB + 09/5359 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 17 maart 2003 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage ontdekte dat appellant niet alleen beschikte over een opgegeven rekening, maar ook over een tweede rekening, die hij niet had gemeld. Dit leidde tot een onderzoek naar zijn financiële situatie, waarbij appellant werd verzocht om bankafschriften over te leggen. Appellant verklaarde dat het geld op de tweede rekening bestemd was voor het aflossen van een lening aan zijn vader, maar kon deze schuld niet overtuigend onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij de tweede rekening moest melden. De Raad concludeerde dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door deze rekening niet te vermelden. De rechtbank had eerder het besluit van het College vernietigd, maar de Raad bevestigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten. De Raad verklaarde het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2009 ongegrond, waarbij het College de bijstand deels had herzien en teruggevorderd. De Raad oordeelde dat de herkomst van kasstortingen op de eerste rekening niet duidelijk was en dat appellant niet had aangetoond dat deze kasstortingen niet als inkomen moesten worden aangemerkt.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de eerdere beslissing van de rechtbank, voor zover aangevochten, bevestigd werd. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

09/4266 WWB
09/5359 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 juni 2009, 08/1777 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Laseur, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft bij besluit van 3 augustus 2009 uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak en dit besluit aan de Raad toegezonden.
De rechtbank heeft het bij haar door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 3 augustus 2009 aan de Raad doorgestuurd.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Laseur. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 17 maart 2003, met onderbrekingen, bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Het College heeft in 2004 een vermogenssignaal van de Belastingdienst ontvangen, waaruit blijkt dat appellant niet alleen beschikt over een bij zijn aanvraag opgegeven rekening bij de Rabobank met [nr.] (hierna: rekening I), maar ook over een internetrekening bij de Rabobank met [nr.] (hierna: rekening II). Naar aanleiding van dit signaal is het College een onderzoek gestart en is appellant bij brief van 20 december 2004 verzocht om overlegging van alle bankafschriften over 2003 en 2004 van beide rekeningen. Appellant heeft bij brief van 27 december 2004 de bankafschriften van rekening I over 2003 en 2004 en een overzicht van rekening II vanaf 3 oktober 2003 ingeleverd. Voorts heeft hij verklaard dat hij rekening II gebruikt om uiteindelijk een van zijn vader geleend bedrag van ongeveer € 8.000,-- af te lossen en dat het geld op rekening II dus niet tot zijn vermogen behoort, maar tot dat van zijn vader. De vader van appellant heeft bij brief van 24 december 2004 verklaard dat hij appellant tijdens zijn studie in de periode van 1996 tot en met 2000 een lening van afgerond € 8.000,-- heeft verschaft, dat het geld op rekening II niet van appellant is, maar bestemd is om de schuld af te lossen en dat hij, nu zijn financiële situatie nogal krap is, op dit moment de helft van de huidige schuld terugeist. In 2006 en 2007 is het onderzoek naar de vermogens- en inkomenssituatie van appellant voortgezet en is appellant (opnieuw) verzocht om overlegging van diverse gegevens, waaronder de originele afschriften van rekening II vanaf 17 maart 2003 en een toelichting op alle stortingen op en opnames van beide rekeningen alsmede op de herkomst van het geld. In de rapportage van dit onderzoek van 6 november 2007, is, samengevat, vastgesteld dat het saldo op de verzwegen rekening II tot het vermogen van appellant behoort en dat de verzwegen kasstortingen op rekening I als inkomsten moeten worden aangemerkt, en is voorts in verband met dit vermogen en deze inkomsten een berekening gemaakt per maand van de te veel aan appellant betaalde en van appellant terug te vorderen bijstand over de periode van 17 maart 2003 tot en met 30 april 2007.
1.3. Bij besluit van 8 november 2007 heeft het College naar aanleiding van deze rapportage de bijstand van appellant over de periode van 17 maart 2003 tot en met 30 april 2007 deels herzien en deels ingetrokken en de te veel gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 11.908,48 van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 25 februari 2008 heeft het College, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep van appellant tegen het besluit van 25 februari 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt dat de reden van vernietiging van het besluit van 25 februari 2008 enkel is gelegen in het oordeel dat bij de berekening van het terugvorderingsbedrag de kasstorting van € 1.300,-- in november 2003 op rekening I buiten beschouwing had moeten blijven. Voor het overige kan de herziening, intrekking en terugvordering van de bijstand naar het oordeel van de rechtbank in rechte standhouden.
3. Bij besluit van 3 augustus 2009 heeft het College het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en is, met inachtneming van de aangevallen uitspraak, het terugvorderingsbedrag verlaagd tot een bedrag van € 9.777,31 netto en € 10.701,55 bruto. Voorts zijn aan appellant de in bezwaar gemaakte kosten tot een bedrag van € 644,-- vergoed.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak en het besluit van 3 augustus 2009 gekeerd en heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij betwist dat hij de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij heeft het College reeds in het kader van zijn aanvraag van 17 maart 2003 van rekening II op de hoogte gesteld. Uit de destijds overgelegde afschriften van rekening I van de laatste drie maanden blijkt immers dat er transacties hebben plaatsgevonden tussen rekening I en rekening II van appellant. Bovendien verkeerde appellant in de veronderstelling dat hij het vermogen op rekening II niet aan het College hoefde te melden, omdat het vermogen niet zijn eigen spaargeld betrof, maar bestemd was om zijn schuld aan zijn vader in verband met een studielening van € 8.000,-- en betaald kostgeld van € 750,-- terug te betalen. Ten aanzien van de kasstortingen op rekening I is geen sprake van een schending van de wettelijke inlichtingenverplichting, omdat deze kasstortingen betrekking hebben op bedragen die hij van rekening I heeft opgenomen voor zijn casinobezoeken en die hij aan die bezoeken heeft overgehouden en vervolgens heeft teruggestort op rekening II. Het College heeft deze kasstortingen ten onrechte als inkomsten aangemerkt, omdat de verliezen in het casino groter waren dan de inkomsten. Appellant heeft zich ten aanzien van rekening II voorts beroepen op de zogenaamde zesmaanden-jurisprudentie en gesteld dat het College reeds op 22 april 2004 van het vermogenssignaal van de Belastingdienst op de hoogte was en pas op 8 november 2007 tot terugvordering is overgegaan. Ten slotte heeft appellant ter zitting aangevoerd dat het College ten onrechte niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe het bruto-terugvorderingsbedrag is berekend.
5. De Raad komt, zich beperkend tot de aangevoerde gronden, tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad overweegt allereerst dat het besluit van 3 augustus 2009 ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, in de beoordeling wordt betrokken.
5.2. De Raad stelt vast dat de te beoordelen periode hier de periode van 17 maart 2003 tot en met 30 april 2007 betreft.
5.3. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij de wettelijke inlichtingenverplichting ten aanzien van rekening II niet heeft geschonden, volgt de Raad appellant hierin niet. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
5.3.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
5.3.2. Appellant heeft in zijn aanvraag van 17 maart 2003 alleen rekening I opgegeven. Dat hij in het kader van deze aanvraag desgevraagd afschriften van rekening I heeft overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat er transacties hebben plaatsgevonden tussen rekening I en rekening II van appellant, betekent niet dat hij daarmee ten aanzien van rekening II aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft voldaan. De wettelijke inlichtingenverplichting brengt immers mee dat appellant uit eigen beweging mededeling had moeten doen van alle op zijn naam staande bankrekeningen. Dat het College bij het onderzoek naar de afschriften had kunnen ontdekken dat appellant nog over een andere rekening beschikt, doet aan de op appellant rustende inlichtingenverplichting niet af.
5.3.3. De Raad is van oordeel dat appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij mededeling had moeten doen van rekening II. De stelling van appellant dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij het vermogen op rekening II niet aan het College hoefde te melden, omdat dit vermogen bestemd was om een schuld aan zijn vader af te betalen, faalt reeds omdat appellant deze schuld niet aannemelijk heeft gemaakt. Appellant heeft bij zijn aanvraag van 17 maart 2003 geen melding gemaakt van een schuld aan zijn vader. Eerst nadat appellant naar aanleiding van een vermogenssignaal van de Belastingdienst door het College was geconfronteerd met de op zijn naam staande rekening II hebben appellant en zijn vader schriftelijk te kennen gegeven dat het vermogen op die rekening bestemd was ter aflossing van een lening van vader aan appellant. Dat appellant ter zake van een lening van zijn vader een schuld heeft van ongeveer € 8.000,-- is echter niet met stukken onderbouwd. In hoger beroep heeft appellant ter onderbouwing hiervan met betrekking tot rekening I drie afschriften uit 1995 en één afschrift uit 1996 overgelegd, waaruit blijkt dat de vader van appellant in totaal
€ 527,75 aan appellant heeft overgemaakt. Nog daargelaten dat de gestelde schuld vele malen groter is dan het totaal van de overgemaakte bedragen, blijkt uit deze afschriften niet dat de bedragen zijn overgemaakt in het kader van een lening van de vader aan appellant. Hierbij komt dat de vader in zijn brief van 24 december 2004 heeft gesteld dat het gaat om een lening in de periode van 1996 tot en met 2000, terwijl drie van de vier afschriften betrekking hebben op het jaar 1995.
5.4. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij de wettelijke inlichtingenverplichting ten aanzien van de kasstortingen op rekening I niet heeft geschonden, volgt de Raad appellant hierin evenmin. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
5.5. Vaststaat dat op rekening I in de periode hier in geding diverse kasstortingen hebben plaatsgevonden. Appellant heeft van deze kasstortingen over de betreffende maanden geen mededeling aan het College gedaan. De herkomst van deze kasstortingen is niet duidelijk geworden. Dat deze kasstortingen betrekking hebben op bedragen die hij van rekening I heeft opgenomen voor zijn casinobezoeken en die hij aan die bezoeken heeft overgehouden, zoals appellant heeft aangevoerd, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar heeft appellant, onder meer op grond van een overgelegd overzicht van zijn bezoeken aan het casino in Scheveningen in de periode van 7 augustus 2004 tot en met 19 mei 2007 aangetoond dat hij in die periode veelvuldig het casino heeft bezocht, maar daarmee is de herkomst van de kasstortingen op rekening I in die periode niet duidelijk geworden. Ook met het door appellant overgelegde overzicht van enerzijds de kasopnames en anderzijds de kasstortingen op rekening I is de herkomst van de kasstortingen niet duidelijk geworden.
5.6. Aangezien de herkomst van de kasstortingen onduidelijk is gebleven, volgt de Raad appellant evenmin in zijn opvatting dat het College deze ten onrechte als inkomen heeft aangemerkt, omdat de verliezen in het casino groter waren dan de inkomsten.
5.7. Het beroep van appellant op de zogeheten zesmaanden-jurisprudentie faalt reeds, omdat voor de toepassing daarvan in WWB-zaken in beginsel geen plaats is indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie.
5.8. Appellant heeft ter zitting van de Raad gesteld dat het College de berekening van het bruto-terugvorderingsbedrag ten onrechte niet inzichtelijk heeft gemaakt. De Raad stelt vast dat het College, reeds in beroep, een gedetailleerd overzicht heeft overgelegd van het teruggevorderde bedrag, waarbij over de in geding zijnde periode per maand is aangegeven tot welke vordering het verzwegen vermogen en inkomen leidt. Deze vorderingen betreffen samen een nettobedrag van € 9.777,31, welk bedrag vervolgens is gebruteerd tot een bedrag van € 10.701,55. Voor zover appellant deze berekening onvoldoende acht en inzicht wenst in de wijze waarop het nettobedrag is gebruteerd, is de Raad van oordeel dat appellant deze hoger beroepsgrond eerder in de hoger beroepsprocedure -expliciet- naar voren had moeten brengen en wat dit punt betreft niet had mogen volstaan met een algemene verwijzing naar al hetgeen hij in bezwaar en beroep had gesteld aan het slot van zijn aanvullend hoger beroepschrift. In dat geval was het College nog in de gelegenheid geweest om voorafgaande aan de zitting van de Raad kenbaar te maken op welke wijze het bruto teruggevorderde bedrag was berekend. Nu deze hoger beroepsgrond eerst ter zitting van de Raad naar voren is gebracht was het voor het College niet mogelijk ter zitting het door appellant gewenste inzicht in deze berekening te verschaffen. Daarom gaat de Raad wegens strijd met de goede procesorde aan deze beroepsgrond voorbij.
5.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking. Daaruit volgt tevens dat het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2009 ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp.
SG