op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 januari 2009, 08/317 en 08/318 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 maart 2011
Namens appellante heeft mr. B.H. Werink, advocaat te Groningen, bij afzonderlijke beroepschriften hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Werink. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Jalving, werkzaam bij de gemeente Groningen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 15 februari 1995 van het College bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante is in de periode van 7 november 1988 tot en met 22 april 1993 met [d. H.] gehuwd geweest en uit hun relatie zijn twee kinderen geboren.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante op haar adres aan de [adres 1] te [naam gemeente] samenwoont met [d. H.], heeft de Sociale Recherche Groningen in samenwerking met de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Van de bevindingen van het onderzoek is een proces-verbaal van 8 november 2007 opgemaakt.
1.3. Bij besluit van 30 oktober 2007 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2000 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 februari 2000 tot en met 30 september 2007 van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 99.302,55. Het besluit berust op de overweging dat appellante zonder daarvan bij het College melding te hebben gemaakt op haar adres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [d. H.].
1.4. Op 1 november 2007 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 22 november 2007 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
1.5. Het College heeft bij afzonderlijke besluiten van 21 februari 2008 de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 30 oktober 2007 en 22 november 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellante tegen de besluiten van 21 februari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellante aangevoerd, kort en zakelijk weergegeven, dat het besluit van 21 februari 2008 dat betrekking heeft op de intrekking en terugvordering niet berust op een kenbare motivering en bovendien innerlijk tegenstrijdig is, nu zowel het Dienstrapport Sociale Zaken en Werk (hierna: dienstrapport) als het verslag van de hoorzitting zijn ingelast en beide stukken argumenten pro en contra het aannemen van een gezamenlijke huishouding bevatten. Voorts is volgens appellante door het College onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij in de hier in geding zijnde periode met [d. H.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Appellante doet voorts een beroep op het vertrouwensbeginsel. Met betrekking tot de afwijzing van de nieuwe aanvraag heeft appellante aangevoerd dat het College de aanvraag niet had mogen afwijzen op de grond dat geen sprake was van gewijzigde feiten en omstandigheden.
4. De Raad komt, zich beperkend tot de naar voren gebrachte gronden, tot de volgende beoordeling.
De motivering
4.1. De Raad stelt vast dat het College bij het op de intrekking en terugvordering betrekking hebbende besluit van 19 februari 2008 heeft besloten het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften (hierna: commissie) - in het verslag van de hoorzitting opgenomen onder het kopje 'het advies' - over te nemen. Appellante had kunnen begrijpen dat het College daarmee ook de overwegingen van de commissie had overgenomen. Dat die overwegingen in het verslag van de hoorzitting onder het kopje 'beraadslaging' zijn opgenomen, doet daar niet aan af. De Raad stelt voorts vast dat de commissie voor de feitelijke grondslag van haar standpunt dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding in haar overwegingen verwijst naar het in het dienstrapport opgenomen 'complex van feiten en omstandigheden'. Hiermee wordt gedoeld op de puntsgewijze opsomming van die onderzoeksbevindingen, die volgens de Dienst Sociale Zaken en Werk tot de conclusie leiden dat appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [d. H.]. Verder overweegt de commissie dat appellante niet met dusdanige argumenten is gekomen, dat voorbij kan worden gegaan aan de stellingname in het dienstrapport. De commissie adviseert het bezwaar ongegrond te verklaren conform (de conclusie van) het dienstrapport. Het besluit van 19 februari 2008 berust derhalve op het advies van de commissie, de daaraan ten grondslag liggende overwegingen en (de conclusie van) het dienstrapport waarnaar in dat advies/die overwegingen wordt verwezen. De Raad stelt voorts vast dat uit het dienstrapport voldoende blijkt waarop het standpunt van het College is gebaseerd en waarom het bezwaar van appellante ongegrond zou moeten worden verklaard. Dat niet op alle door appellante aangevoerde argumenten afzonderlijk is ingegaan, doet hieraan niet af. De Raad is, anders dan appellante, van oordeel dat het besluit van 19 februari 2008 daarmee berust op een deugdelijke en voldoende kenbare motivering, als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dat in het besluit staat vermeld dat het verslag van de hoorzitting onderdeel uitmaakt van het besluit betreft voorts een ongelukkige formulering. Dit betekent echter niet dat het besluit van 22 februari 2008 onvoldoende is gemotiveerd. Ter zitting van de Raad is namens het College uitgelegd dat bedoeld is mee te delen dat het verslag van de hoorzitting deel heeft uitgemaakt van de heroverweging.
De gezamenlijke huishouding
4.2. Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellante en [d. H.] kinderen zijn geboren, is ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) respectievelijk van de WWB voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [d. H.] gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante en [d. H.] in de hier te beoordelen periode van 1 februari 2000 tot en met 30 oktober 2007 beiden hun hoofdverblijf in de woning van appellante op het adres [adres 1] te [naam gemeente] hebben gehad. De Raad hecht in het bijzonder betekenis aan de eensluidende verklaringen van appellante en [d. H.] dat [d. H.] vanaf 1 februari 2000 bij appellante heeft gewoond. Appellante en [d. H.] hebben - bij herhaling - verklaard dat [d. H.], die door de week als internationaal vrachtwagenchauffeur aan het werk was, in de weekenden bij appellante verbleef. De stelling van appellante dat zij vanwege psychische klachten niet kan worden gehouden aan deze door haar afgelegde verklaringen, kan de Raad niet volgen. Appellante heeft blijkens de processen-verbaal tegenover de opsporings-ambtenaren geen melding gemaakt van psychische klachten op grond waarvan zij niet in staat kon worden geacht verklaringen af te leggen. Ook overigens ontbreken medische gegevens die deze stelling onderbouwen.
4.4. Uit het onder 1.2 vermelde onderzoek is voorts gebleken dat [d. H.] een deel van de hier in geding zijnde periode was ingeschreven op andere (al dan niet bestaande) adressen en dat daarvan is vastgesteld dat hij daar niet verbleef. De stelling dat bij appellante de gedachte leefde dat hij wel op deze adressen heeft gewoond, is - wat hier verder van zij - in tegenspraak met hetgeen zij hierover tijdens haar verhoren heeft verklaard. Uit de door haar op 1 oktober 2007 afgelegde verklaring blijkt dat zij wist dat [d. H.] niet op deze adressen heeft gewoond, hetgeen in overeenstemming is met haar verklaring dat, voor zover zij wist, [d. H.] in de weekenden bij haar was en niet op die andere adressen woonde.
4.5. Het beroep van appellante op de getuigenverklaringen van de buurtbewoners [getuige 1] en [getuige 2] kan haar evenmin baten. [getuige 1], de onderbuurvrouw van appellante, heeft verklaard dat zij weet dat er wel eens een man komt ([d. H.]), dat hij vrachtwagenchauffeur is, dat zij hem bijna nooit ziet en dat zij echt niets weet van haar bovenburen of bovenbuur. Deze verklaring is, met name gelet op de laatst vermelde zinsnede, niet bruikbaar voor de beantwoording van de vraag naar het hoofdverblijf van [d. H.]. [getuige 2] heeft verklaard dat zij [d. H.] al jaren - in een latere verklaring zegt zij 2,5 jaar - niet heeft gezien en dat zij de andere buren eigenlijk ook nooit ziet. Voor zover moet worden aangenomen dat [getuige 2] [d. H.] inderdaad de laatste 2,5 jaar niet heeft gezien, is ook deze getuigenverklaring niet bruikbaar, nu zelfs appellante erkent dat [d. H.] ten tijde van belang regelmatig in de weekenden in haar woning verbleef. Appellante heeft voorts betoogd dat het feit dat op haar adres een telefoonnummer en e-mailadres op naam van [A. d. H.] staan geregistreerd, geen bevestiging vormt van het gezamenlijk hoofdverblijf appellante en [d. H.], omdat dit telefoonnummer en e-mailadres toebehoort aan hun dochter, [A. d. H.]. Ook indien moet worden aangenomen dat dit betoog juist is, kan dit niet afdoen aan de verklaringen die appellante en [d. H.] over hun woonsituatie hebben afgelegd. Overigens staat vast dat [d. H.] van het betreffende e-mailadres gebruik heeft gemaakt, nu hij dit e-mailadres op 7 oktober 2006 aan zijn werkgever heeft doorgegeven en gebruikte voor zijn zakelijke e-mail verkeer.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met [d. H.] heeft gevoerd. Derhalve was appellante in die periode geen zelfstandig subject van bijstand. Nu zij daarvan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt aan het College, was het College bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2000 in te trekken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het beroep dat appellante in dit verband heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel, kan niet slagen. Naar vaste rechtspraak van de Raad kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen, indien door of namens een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een betrokkene uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij die betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Van dergelijke toezeggingen is in het onderhavige geval niet gebleken. Het enkele feit dat aan de (gemachtigde van) appellante in 2005, nadat een onderzoek was gestart naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand, op enig moment is medegedeeld dat zij geen verdachte is, is niet aan te merken als een rechtens te honoreren toezegging dat van intrekking van de bijstand zou worden afgezien.
De nieuwe aanvraag
4.7. Volgens vaste rechtspraak van de Raad ligt het, indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Anders dan appellante heeft betoogd, geldt deze bewijslast in alle gevallen waarin na een eerdere intrekking een nieuwe bijstandsaanvraag wordt ingediend. Niet valt in te zien dat
appellante, naar zij stelt, uitsluitend aan de op haar rustende bewijslast kon voldoen door te ‘bekennen’ dat zij in de periode voorafgaand aan haar nieuwe aanvraag had samengewoond met [d. H.]. Nu de woonsituatie van appellante, gelet op hetgeen zij tijdens het gesprek op 20 november 2007 heeft verklaard, niet is gewijzigd, is de
aanvraag terecht afgewezen.
4.8. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.