ECLI:NL:CRVB:2011:BP8612

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-680 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten oplevering woning bij beëindiging huur

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand door appellant, die sinds 20 november 2006 in een verzorgingstehuis verblijft. Appellant had de huur van zijn woning opgezegd en verzocht om bijzondere bijstand voor de kosten van de oplevering van zijn woning, die € 5.500,-- bedroegen. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de kosten volgens hen niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan behoren, zoals vastgelegd in artikel 14 van de Wet werk en bijstand (WWB). De rechtbank Arnhem heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat de kosten die appellant heeft gemaakt voor de oplevering van zijn woning niet kunnen worden aangemerkt als kosten van geleden of toegebrachte schade, zoals bedoeld in artikel 14 van de WWB. De Raad stelt vast dat appellant verplicht was om zijn woning in de oorspronkelijke staat op te leveren en dat hij deze verplichting is nagekomen. De kosten die hij heeft gemaakt zijn volgens de Raad incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die in beginsel uit het inkomen moeten worden bestreden.

De Raad concludeert dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten, maar verbetert de gronden. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die worden begroot op € 644,--. Het College moet ook het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoeden.

Uitspraak

08/680 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 december 2007, 07/3712 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.C. van Etten, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011. Voor appellant zijn verschenen mr. Van Etten en mr. S.M. de Jong, eerder werkzaam geweest bij de bewindvoerder van appellant. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van Maaren, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het College om nadere gegevens gevraagd.
Het College heeft de gevraagde gegevens verstrekt met begeleidende brief van 25 januari 2011. Appellant daarop gereageerd bij brief van 24 februari 2011.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant verblijft sinds 20 november 2006 in een verzorgingstehuis. In verband daarmee heeft hij de huur van de woning die hij ruim twintig jaar had bewoond, opgezegd. Bij brief van 16 januari 2007 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van oplevering van zijn woning aan de verhuurder. Deze kosten bedroegen € 5.500,--.
1.2. Bij besluit van 31 mei 2007 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat, gelet op artikel 14, aanhef en onder c, van de WWB de kosten van geleden of toegebrachte schade niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan worden gerekend en dat niet is gebleken van zodanig dringende redenen dat van deze algemene regel kan worden afgeweken. Daarbij heeft het College overwogen dat appellant aanpassingen in zijn toenmalige huurwoning heeft aangebracht in een periode waarin hij kon weten dat het terugbrengen van die woning in de oorspronkelijke staat grote kosten met zich zou brengen en dat hij door het aanbrengen van die aanpassingen schade aan de woning heeft aangericht.
1.3. Bij besluit van 31 juli 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 mei 2007 ongegrond verklaard en daarbij de afwijzingsgrond gewijzigd. De aanvraag is met toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB afgewezen op de grond dat er geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 31 juli 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant op grond van zijn huurovereenkomst verplicht is de in het verleden in zijn woning aangebrachte aanpassingen weer ongedaan te maken en dat daarom de door hem gemaakte herstelkosten noodzakelijk zijn. Het College heeft volgens de rechtbank miskend dat niet zonder meer kan worden gezegd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden aangezien appellant op medische indicatie is verhuisd, de herstelkosten hoog zijn en die kosten op korte termijn zijn opgekomen. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de herstelkosten te worden beschouwd als een vergoeding voor door appellant toegebrachte schade aan de woning, zodat het bepaalde van artikel 14, aanhef en onder c, van de WWB in de weg staat aan toekenning van bijzondere bijstand voor die kosten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 31 juli 2007 in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 14, aanhef en onder c, van de WWB worden kosten met betrekking tot geleden of toegebrachte schade niet gerekend tot de noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat appellant op grond van zijn huurovereenkomst verplicht was om bij beëindiging van de huur zijn woning op te leveren in de staat zoals deze was bij het aangaan van de huurovereenkomst. Voorts staat vast dat appellant deze verplichting is nagekomen en dat hij in verband daarmee kosten heeft gemaakt tot een bedrag van € 5.500,--. Naar het oordeel van de Raad zijn deze kosten, nu appellant ze heeft gemaakt in verband met de nakoming van zijn huurovereenkomst, niet aan te merken als kosten met betrekking tot geleden of toegebrachte schade in de zin van artikel 14, aanhef en onder c, van de WWB.
4.3. Het voorgaande betekent dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 31 juli 2007 ten onrechte in stand heeft gelaten op de grond dat artikel 14, aanhef en onder c, van de WWB aan toewijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van oplevering van zijn woning in de weg staat. De Raad zal beoordelen of de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 31 juli 2007 op een andere grond in stand kunnen blijven. Hij overweegt daartoe als volgt.
4.4. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.5. De aanvraag om bijzondere bijstand van appellant betreft kosten die hij heeft moeten maken in verband met de oplevering van zijn woning bij de beëindiging van de huur. Naar het oordeel van de Raad gaat het hier om kosten die gerekend worden tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Met dergelijke kosten wordt iedere huurder bij de beëindiging van de huur van zijn woning geconfronteerd. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor kan alleen bijzondere bijstand worden verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en naar het oordeel van het College niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Dat appellant op medische indicatie is verhuisd, de betreffende kosten € 5.500,-- belopen en die kosten op korte termijn zijn opgekomen merkt de Raad niet als bijzondere omstandigheden aan. Hij neemt daarbij in aanmerking dat appellant gedurende de looptijd van de huurovereenkomst de door hem gehuurde woning heeft bewoond en aan zijn smaak en zijn behoeften heeft aangepast op een zodanige wijze dat voorzienbaar was dat het in de oorspronkelijke staat terugbrengen van die woning hoge kosten mee zou brengen. Ook in hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden.
4.6. Toepassing van de door het College aan de Raad bij de brief van 25 januari 2011 toegezonden richtlijnen over de verlening van bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten zou niet tot toekenning van de gevraagde bijstand hebben geleid. Anders dan appellante aanvoert houdt dat beleid niet in dat bij een op medische en sociale gronden door de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg geïndiceerde verhuizing die niet was voorzien in beginsel steeds bijzondere bijstand wordt verstrekt indien er geen draagkracht is.
4.7. Hetgeen onder 4.5 is overwogen betekent dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 31 juli 2007 in stand kunnen blijven op de grond dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft gevraagd geen kosten zijn als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. De Raad zal dan ook de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten bevestigen met verbetering van gronden.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) E. Heemsbergen.
IJ