T U S S E N U I T S P R A A K
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 4 juni 2008, 06/1272 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 maart 2011
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Jacobs, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Bij brief van 15 juni 2009 is namens appellante een expertise van de psychiater W. Dominicus in het geding gebracht, vergezeld van een commentaar van de medisch adviseur drs. R.M.E. Blanker.
Voor het Uwv heeft de bezwaarverzekeringsarts M. Achterberg hierop gereageerd. Namens appellante is hierop gereageerd door de medisch adviseur drs. H. Donkers.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de psychiater dr. P. Naarding verzocht om hem van verslag en advies te dienen.
Bij brief gedateerd 25 januari 2010 hebben dr. Naarding en de psychiater in opleiding drs. S. Shanurkeyl aan de Raad de bevindingen van hun onderzoek doen toekomen.
Namens partijen is op het rapport van de deskundigen gereageerd door respectievelijk de medisch adviseur Donkers en de bezwaarverzekeringsarts Achterberg.
Desgevraagd hebben de deskundigen gereageerd op de reactie van de bezwaarverzekeringsarts Achterberg.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2010. Appellante is in persoon verschenen bijgestaan door mr. Bijlsma. Het Uwv is - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
1. Appellante, die werkzaam was als financieel medewerkster, is op 4 november 2002 uitgevallen met rugklachten. Aan appellante is met ingang van 14 november 2003 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2006 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. Appellante is onderzocht door de verzekeringsarts D.W. Seyfert. Door Seyfert is een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld, gedateerd 15 februari 2006. Na arbeidskundig onderzoek is bij besluit van 5 april 2006 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 6 juni 2006 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidongeschiktheid van 25 tot 35%.
2. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 15 september 2006, hierna: bestreden besluit, ongegrond verklaard. Dit besluit rustte op een herbeoordeling door de bezwaarverzekeringsarts E. Khoe en de bezwaararbeidsdeskundige G.J.A. Smelt. Beiden hebben aangegeven, voor zover hier van belang, zich te kunnen verenigen met de uitkomsten van het onderzoek in primo.
3.1. In de procedure in beroep heeft de rechtbank de revalidatiearts P.C.Th. van Aanholt verzocht om haar van verslag en advies te dienen. Van Aanholt kan zich op een viertal punten niet vinden in de opgestelde FML. Hij acht appellante meer beperkt ten aanzien van frequent buigen, duwen of trekken en frequent zware laten hanteren. Daarnaast acht hij specifieke eisen nodig ten aanzien van afwisseling van houding. Appellante moet regelmatig kunnen vertreden. Van Aanholt merkt verder op dat het hem zinvol lijkt dat appellante wordt onderzocht door een psycholoog dan wel een psychiater om de psychische belastbaarheid van appellante te beoordelen. De bezwaarverzekeringsarts Khoe past de FML aan op punt 4.13 (duwen en trekken). Bezwaararbeidsdeskundige N. van Rhee schrapt één functie en concludeert dat de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% kan standhouden.
3.2. Ten aanzien van de medische belastbaarheid van appellante oordeelt de rechtbank, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad, dat er geen aanleiding is de deskundige niet te volgen ten aanzien van de door deze vastgestelde lichamelijke belastbaarheid van appellante. Daarbij wordt opgemerkt dat de bezwaarverzekeringsarts de FML heeft aangepast ten aanzien van het aspect duwen en trekken, terwijl de overige door de deskundige vastgestelde beperkingen geen invloed hebben voor het uitvoeren van de voor appellante geselecteerde functies. De rechtbank acht geen noodzaak aanwezig voor het inschakelen van een deskundige om de psychische belastbaarheid van appellante te onderzoeken. De geselecteerde functies worden door de rechtbank, medisch en anderszins, voor appellante passend geoordeeld. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
4.1. In hoger beroep is namens appellante primair naar voren gebracht dat met de opgestelde FML haar functionele mogelijkheden zijn overschat. Door appellante is in dat verband een expertise in het geding gebracht van de psychiater Dominicus. De medisch adviseur van appellante, Blanker, heeft het rapport van Dominicus vertaald naar de FML en aangegeven welke beperkingen volgens hem uit deze rapportage voortvloeien. Verder is namens appellante als grond naar voren gebracht dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet voldoet aan de kwaliteitseisen neergelegd in artikel 4 van het aangepaste Schattingsbesluit (aSB). In dat verband wordt erop gewezen dat de medische beoordeling in 2006 sterk afwijkt van de beoordeling in het jaar 2005. Zo bevat de FML van 2006 geen urenbeperking en geen beperkingen op de aspecten persoonlijk en sociaal functioneren. Aangevoerd wordt ten slotte dat appellante niet had mogen worden opgeroepen voor een herbeoordeling in 2006. Zij was immers al in 2005 herbeoordeeld op grond van het aSB.
4.2. Het Uwv heeft in hoger beroep zijn in de procedure in eerste aanleg ingenomen standpunten gehandhaafd.
4.3. In opdracht van de Raad hebben de psychiater dr. Naarding en de psychiater in opleiding Shanurkeyl op 25 januari 2010 rapport uitgebracht. Blijkens het rapport is bij appellante als diagnose gesteld: een pijnstoornis gebonden aan zowel lichamelijke als psychische factoren en een depressieve stoornis, eenmalig, matig. De Gaf-score wordt op 50 bepaald (ernstige symptomen dan wel ernstige beperkingen in het sociaal en of beroepsmatig functioneren). De deskundigen geven aan dat zij het hoogstwaarschijnlijk achten dat de situatie van appellante op de datum in geding (6 juni 2006) niet anders was dan tijdens het huidige onderzoek. De deskundigen kunnen zich niet verenigen met de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellante. Op de vraag op welke onderdelen de belastbaarheid moet worden bijgesteld verwijzen de deskundigen naar het gestelde naar aanleiding van de geconstateerde Gaf-score en de beperkingen ten aanzien van de rug wat leidt tot de ontregeling van de psychische functies van appellante en het instandhouden van de huidige situatie. Verder wordt verwezen naar de conclusies van de andere deskundigen, waaronder Van Aanholt.
4.4. In reactie op het rapport van de deskundigen heeft de bezwaarverzekeringsarts Achterberg opgemerkt dat de antwoorden van de deskundigen op de door de Raad gestelde vragen niet erg duidelijk zijn. Dat geldt met name voor het antwoord op de vraag naar de voor appellante geldende beperkingen. Daaraan wordt toegevoegd dat de huidige bevindingen door beide deskundigen ten onrechte volledig worden vertaald naar de datum in geding.
4.5. In reactie op laatstgenoemde rapportage wijst de medisch adviseur van appellante erop dat de rapportage van de deskundigen grotendeels overeenkomt met de rapportage van de psychiater Dominicus. Er is dan ook grond voor het aannemen van beperkingen als aangegeven in diens advies van 11 juni 2009.
4.6. In reactie op de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Achterberg is door de deskundigen, bij brief van 8 april 2010, gemotiveerd aangegeven waarom naar hun mening de bevindingen bij het huidige onderzoek hoogstwaarschijnlijk ook gelden voor de datum in geding. De kern van het betoog is dat bij het ontstaan en instandhouden van klachten (lichamelijk als psychisch) de persoonlijkheid van appellante een belangrijke rol speelt. Verergering van somatische klachten treedt op als afweermechanisme ter handhaving van haar emotionele stabiliteit. Vanaf 2002 is er sprake van een terugkerend patroon.
4.7. De bezwaarverzekeringsarts merkt op dat de deskundige nog steeds niet ingaat op de voor appellante op de datum in geding geldende beperkingen.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Het feit dat de medische beoordeling in 2006 sterk afweek van de beoordeling in het jaar 2005 brengt op zichzelf niet mee dat het medisch onderzoek in 2006 niet heeft voldaan aan kwaliteitseisen neergelegd in artikel 4 van het aSB. Die grond slaagt dan ook niet. Evenmin slaagt de grond dat appellante niet had mogen worden opgeroepen voor een herbeoordeling in 2006, nu zij reeds in 2005 was herbeoordeeld op grond van het aSB. Het staat het Uwv in beginsel vrij de gerechtigde op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op te roepen voor een herbeoordeling. Door appellante zijn geen gronden aangevoerd waarom dat in het onderhavige geval anders zou moeten zijn.
5.3. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit merkt de Raad op dat in vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. De deskundigen in hoger beroep hebben appellante onderzocht en kennis genomen van de (medische) gedingstukken. Zij hebben de stelling van de bezwaarverzekeringsarts dat zij hun bevindingen ten onrechte volledig hebben vertaald naar de datum in geding gemotiveerd bestreden. Daarnaast is de Raad van oordeel dat het rapport van de deskundigen voldoende aanknopingspunten biedt voor het vaststellen van de voor appellante geldende beperkingen op het vlak van het persoonlijk en sociaal functioneren. Aldus is niet gebleken van feiten of bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden afgeweken van de conclusies van de deskundigen.
5.4. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit wijst de Raad er nog op dat uit de uitspraak van de rechtbank, welke op dit punt in hoger beroep niet is bestreden, volgt dat de FML van 15 februari 2006 op een viertal punten niet in overeenstemming is met de conclusies en bevindingen van de door de rechtbank als deskundige geconsulteerde revalidatiearts Van Aanholt.
5.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat sprake is van een gebrek in de motivering van het bestreden besluit. Het besluit is derhalve in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
5.6. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet, het Uwv op te dragen het hiervoor vastgestelde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Gelet op het hiervoor weergegeven oordeel van de Raad dient het Uwv per 6 juni 2006 een FML op te stellen die in overeenstemming is met de conclusies en bevindingen van de door de Raad en de rechtbank ingeschakelde deskundigen. Op basis van die FML zal vervolgens de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit moeten worden heroverwogen en zal opnieuw moeten worden beslist over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H.J. Simon en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van
T.J. van der Torn als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2011.
(get.) T.J. van der Torn.