ECLI:NL:CRVB:2011:BP8186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/378 WWB + 09/878 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die in hoger beroep zijn gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. Appellanten, die in 1995 met elkaar zijn getrouwd en vier kinderen hebben, zijn gescheiden in 1997. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 maart 2011 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellanten, die sinds 1 september 2001 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak kwam aan het licht na een anonieme tip en een onderzoek door de sociale recherche, dat leidde tot de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden zonder dit te melden aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen.

De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Dit werd onderbouwd door verklaringen van appellante en buurtbewoners, die bevestigden dat appellant regelmatig bij appellante verbleef en betrokken was bij de zorg voor de kinderen. De Raad oordeelde dat appellanten in strijd met hun inlichtingenverplichting hebben gehandeld door de gezamenlijke huishouding niet te melden, wat leidde tot onterecht ontvangen bijstand.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de ontvangen bedragen terecht waren. De uitspraak benadrukt het belang van het melden van een gezamenlijke huishouding voor de bijstandsverlening en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting.

Uitspraak

09/378 WWB
09/878 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante] en [Appellant], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 januari 2009, 08/23 en 08/24 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld (registratienummer: 09/378 WWB). Namens appellant heeft mr. J.S.Visser, advocaat te Stadskanaal, hoger beroep ingesteld (registratienummer: 09/878 WWB).
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2011. Daarbij zijn de zaken gevoegd. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk en mr. J.G.H. van der Kolk, advocaat te Stadskanaal. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Jalving, werkzaam bij de gemeente Groningen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn in 1995 met elkaar getrouwd. Hun huwelijk is op 12 maart 1997 door echtscheiding ontbonden. Nadien hebben appellanten vier kinderen gekregen (in 1997, 2000, 2004 en 2006). Appellante staat sinds 1 september 2001 in de Gemeentelijke Basisadministratie van de gemeente Groningen (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te [naam gemeente]. Appellant heeft in de periode van 24 juli 2000 tot en met 29 juni 2006 in de GBA ingeschreven gestaan op het adres [adres 2] te [naam gemeente], vervolgens stond hij gedurende enkele maanden niet in de GBA ingeschreven en vanaf 4 oktober 2006 heeft hij op wisselende adressen ingeschreven gestaan, waaronder in de periode van 4 oktober 2006 tot en met 3 mei 2007 met een briefadres op het adres [adres 1].
1.2. Appellante ontving sinds 1 juli 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant heeft over de periode van 1 juli 2004 tot en met 30 juni 2005 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande ontvangen.
1.3. Naar aanleiding van een anonieme schriftelijke tip dat appellanten zouden samenwonen en een proces-verbaal inzake een op het adres van appellant aangetroffen hennepkwekerij heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Voorts is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. In het kader van deze onderzoeken is dossieronderzoek verricht, waarbij ook de door de financiële recherche van de regiopolitie Groningen opgestelde ‘financiële rapportage inzake hennepkwekerij [adres 2]’ is betrokken, is het Bedrijfsprocessen Systeem van de regiopolitie Groningen geraadpleegd en zijn in de periode van 3 april 2007 tot en met 12 juli 2007 observaties verricht. Voorts zijn appellanten als verdachten verhoord en zijn als getuigen gehoord bewoners uit de omgeving van de woning van appellante (hierna: bewoners van de [adres 1]), bewoners uit de omgeving van het adres [adres 2] (hierna: bewoners van de [adres 2]) en onderhuurders van de woning van appellant op laatstgenoemd adres (hierna: onderhuurders). De bevindingen van deze onderzoeken zijn neergelegd in een rapport van 25 juli 2007 en een proces-verbaal van 3 september 2007.
1.4. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 15 augustus 2007 de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2001 in te trekken en de over de periode van 1 september 2001 tot en met 30 juni 2007 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 82.582,50. Bij besluit van dezelfde datum heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2004 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 2004 tot en met 14 juni 2005 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 11.827,60. Bij deze besluiten van 15 augustus 2007 is voorts het bedrag van € 82.582,50 mede teruggevorderd van appellant en het bedrag van € 11.827,60 mede teruggevorderd van appellante.
1.5. Bij besluit van 16 november 2007 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 15 augustus 2007 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellanten vanaf 1 september 2001, zonder daarvan aan het College melding te maken, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen het besluit van 16 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. Het tegen appellante ingestelde strafrechtelijk onderzoek heeft er uiteindelijk in geresulteerd dat het gerechtshof Leeuwarden appellante bij arrest van 6 mei 2010, LJN BM4009, heeft veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, met een proeftijd van twee jaar en een werkstraf van 200 uur. Het gerechtshof achtte bewezen dat appellante in de periode van 18 september 2001 tot en met 19 juni 2007 de maandelijkse inkomstenformulieren valselijk had opgemaakt door op die formulieren valselijk en in strijd met de waarheid te vermelden dat zij niet samenwoonde.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor de tekst van de hier van belang zijnde bepalingen van de WWB wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
5.1. De Raad stelt vast dat de intrekking van de aan appellanten verleende bijstand niet is beperkt tot een bepaalde periode en dat de periode van bijstandverlening aan appellant valt binnen de periode van bijstandverlening aan appellante. Dit betekent dat in dit geval de door de bestuursrechter te beoordelen periode de periode bestrijkt vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand van appellante is ingetrokken tot en met de datum van de primaire besluiten. Aldus ligt ter beoordeling voor de periode van 1 september 2001 tot en met 15 augustus 2007.
5.2. Vaststaat dat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet en de WWB is derhalve, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen perioden sprake was van een gezamenlijke huishouding uitsluitend bepalend of appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
5.3. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
5.4.1. Met appellanten stelt de Raad vast dat appellante, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat zij met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Appellante heeft echter tegenover de sociale recherche - onder meer - wél verklaard dat appellant elke dag wel even bij haar is en niet altijd, maar wel een of twee dan wel drie of vier keer per week, bij haar slaapt. Ook heeft zij verklaard dat appellant, indien hij tijdens etenstijd komt, kan aanschuiven en mee-eten en dat zij de kleren van appellant wast, als hij bij haar is geweest. Appellant brengt voorts, wanneer hij daartoe in de gelegenheid is, de kinderen naar school. Op school denkt men, volgens de verklaring van appellante, dat zij met appellant en hun kinderen een normaal gezin vormt. Ook denkt appellante dat hun kinderen menen dat pappa (appellant) thuis woont en dat het ook beter is voor de kinderen als deze denken dat pappa gewoon thuis is.
Ook appellant heeft verklaard dat hij de kinderen vaak naar school brengt. Appellanten hebben beiden verklaard dat appellant een sleutel heeft van de woning van appellante. Verder is appellant op dinsdag 17 juli 2007 om ongeveer 7.30 uur aangehouden in de woning van appellante. Appellante heeft in dit verband verklaard dat appellant de vorige dag was gekomen voor de kinderen en dan gewoon blijft, dat hij ook de nacht van vrijdag op zaterdag bij haar had geslapen en dat zij, appellant en de kinderen die zaterdag samen naar Den Haag zijn gegaan. Daarnaast hebben de als getuigen gehoorde bewoners van de [adres 1] allen verklaard dat appellanten en hun - toen nog - twee kinderen destijds gezamenlijk op het adres [adres 1] zijn komen wonen. Deze buurtbewoners hebben ook verklaard wat zij in dat verband hebben waargenomen.
5.4.2. De Raad leidt uit de verklaringen van appellante en van de bewoners van de [adres 1] af dat het centrum van het dagelijks leven van appellant zich in elk geval vanaf de verhuizing naar die woning in september 2001 bevond in - en rond - de woning van appellante. Dat die bewoners geen zicht hadden op wat zich precies in die woning afspeelde, zoals appellanten naar voren hebben gebracht, doet daar niet aan af.
5.4.3. Appellanten hebben in hoger beroep verklaringen ingebracht die twee bewoners van de [adres 1] - een echtpaar - in juli 2009 tijdens het tegen appellante ingestelde strafrechtelijk onderzoek hebben afgelegd tegenover de rechter-commissaris in strafzaken van de rechtbank Groningen (hierna: rechter-commissaris). Uit deze verklaringen blijkt dat deze buurtbewoners tegenover de rechter-commissaris hun in juli 2007 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring aanzienlijk hebben genuanceerd. De Raad kent aan die genuanceerde verklaringen reeds daarom niet die betekenis toe die appellanten daaraan gehecht willen zien, omdat ter zitting van de Raad is gebleken dat de rechter-commissaris ook de andere bewoners van de [adres 1] als getuigen heeft verhoord en appellante die verklaringen bewust buiten het onderhavige geding heeft gehouden.
5.4.4. In de periode dat appellant in de GBA stond ingeschreven op het adres [adres 2] - de periode van 24 juli 2000 tot en met 29 juni 2006 - stonden op dat adres vanaf 7 februari 2001, met onderbrekingen, ook andere personen ingeschreven. De vier bewoners van de [adres 2] die de sociale recherche als getuigen heeft gehoord, hebben wisselend verklaard over het verblijf van appellant op het adres [adres 2] in de periode waarin hij in de GBA op dat adres ingeschreven heeft gestaan. Slechts één van die bewoners heeft verklaard dat appellant op genoemd adres heeft gewoond, althans dat hij daar in het begin regelmatig was. Van de andere drie als getuigen gehoorde bewoners van de [adres 2] heeft een bewoner die er vanaf 2001 woont, onder meer verklaard dat hij appellant haast nooit zag, dat er in de woning van appellant een tijd studenten hebben gewoond en er daarvóór ook een neef van appellant heeft gewoond. Een andere bewoner heeft verklaard dat hij appellant regelmatig zag, althans hem af en toe tegenkwam in het portiek en de derde bewoner dat appellant in zes jaar tijd drie jaar in verschillende periodes werkelijk op nummer [nr.] heeft gewoond. Aldus hebben de bewoners van de [adres 2] niet eenduidig verklaard dat appellant vanaf september 2001 heeft gewoond op het adres [adres 2]. Nu de bewoners van de [adres 1] wel eenduidig hebben verklaard dat appellant van meet af aan heeft gewoond op het adres [adres 1], kent de Raad meer gewicht toe aan de door die bewoners afgelegde getuigenverklaringen.
5.4.5. Daarnaast blijkt uit de getuigenverklaringen van zowel de bewoners van de [adres 2] als de als getuige gehoorde onderhuurders dat appellant in ieder geval niet op het adres [adres 2] heeft gewoond in de periode dat hij zijn woning onderverhuurde. Dit betreft de periode van november 2002 en in het bijzonder de periode van september/oktober 2003 tot en met juli 2004. Een onderhuurder heeft tegenover de sociale recherche ook nog verklaard: “Toen ik daar woonde, woonde [G.] niet aan de [adres 2], maar bij zijn vrouw aan de [adres 1] te [naam gemeente].” Diezelfde onderhuurder heeft - in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar de aangetroffen hennepkwekerij in de woning van appellant - in september 2005 tegenover de regiopolitie Groningen verklaard: “De verhuurder die ik ken als [R.] [G.], woonde niet in de woning. Hij woonde in [adres 3] aan de [adres 1], samen met zijn vrouw en drie kinderen.” Daarnaast blijkt uit de onder 1.3 vermelde ‘financiële rapportage inzake henne[adres 2] 2]’ en het rapport van de sociale recherche van 25 juli 2007 dat appellant ook na de onderverhuurperiode niet meer in zijn woning aan de [adres 2] heeft gewoond.
5.5. Gelet op hetgeen onder 5.4.1 tot en met 5.4.5 is overwogen, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Evenals de rechtbank ziet de Raad in de reeds in beroep door appellante overgelegde verklaringen van onder meer de bewoners van de [adres 1] en [adres 2] en familie van appellanten geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Ditzelfde geldt voor de door appellanten ingeroepen omstandigheid dat, zoals is vermeld in een rapportage van 1 april 2004, tijdens een huisbezoek in de woning van appellante op 1 april 2004 “geen spullen van een manspersoon [zijn] aangetroffen”. Dit huisbezoek is immers een momentopname, die in het licht van de verklaringen van appellante, van de bewoners van de [adres 1] en van de onderhuurders onvoldoende grondslag biedt om te kunnen concluderen dat appellant in de in geding zijnde periode niet zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Nu de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche al een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf, volgt de Raad appellanten niet in hun betoog dat het onderzoek van de sociale recherche onvolledig is geweest omdat geen huisbezoek in de woning van appellante is afgelegd en omdat geen gegevens over het water- en energieverbruik in de woningen van appellanten zijn opgevraagd.
5.6. Uit hetgeen is overwogen onder 5.2 en 5.5 volgt dat appellanten in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellanten hebben daarvan in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting bij het College geen melding gemaakt. Als gevolg daarvan is aan hen ten onrechte bijstand verleend, aan appellante vanaf 1 september 2001 en aan appellant over de periode van 1 juli 2004 tot en met 30 juni 2005. Appellanten waren immers geen zelfstandige subjecten van bijstand. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de bijstand van appellanten met ingang van 1 september 2001, respectievelijk 1 juli 2004 in te trekken. De wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt kan buiten bespreking blijven, nu daartegen geen zelfstandige beroepsgronden zijn aangevoerd. Nu appellanten evenmin zelfstandige beroepsgronden hebben aangevoerd ten aanzien van de terugvordering en de medeterugvordering van de kosten van bijstand over de hier aan de orde zijnde periode, kan ook het oordeel van de rechtbank daarover buiten bespreking blijven.
5.7. De Raad komt tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2011.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) R.L.G. Boot.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ