[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 januari 2009, 08/87 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 maart 2011
Namens appellante heeft mr. J.S.Visser, advocaat te Stadskanaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.G.H. van der Kolk, advocaat te Stadskanaal. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Jalving, werkzaam bij de gemeente Groningen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft tot 1 maart 2007 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen. Op laatstgenoemde datum heeft hij zich gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) voor een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 24 april 2007 heeft het College de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met zijn ex-partner.
1.3. Bij besluit van 7 december 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 april 2007 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat appellant onvoldoende informatie over zijn woonsituatie heeft verstrekt en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 7 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de bijstandsaanvraag tot en met de datum van het primaire besluit op die aanvraag. Derhalve ligt ter beoordeling voor de periode van 1 maart 2007, de datum van de aanvraag, tot en met 24 april 2007, de datum waarop het primaire besluit is genomen.
4.2. Bij uitspraak van heden, met de registratienummers 09/378 WWB en 9/878 WWB, heeft de Raad geoordeeld dat [naam] en appellant in de periode van 1 september 2001 tot en met 15 augustus 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit betekent dat appellant ook in de thans in geding zijnde periode geen zelfstandig subject van bijstand was en om die reden geen recht had op bijstand.
4.3. Nu aan het besluit van 7 december 2007 ten grondslag ligt dat appellant zijn inlichtingenverplichting ten aanzien van zijn woonsituatie heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering.
4.4. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 7 december 2007 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2 ziet de Raad tevens aanleiding om op basis van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 7 december 2007 in stand te laten.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 december 2007;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, waarvan € 644,-- dient te worden betaald aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2011.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.