T U S S E N U I T S P R A A K
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Goes (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 26 februari 2009, 08/502 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 10 maart 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 3 september 2009 heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.F.Th. de Moor, advocaat te Middelburg, en door mr. J.C.G. Schouten en [H.], beiden werkzaam bij de gemeente Goes. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.M. Postma, advocaat te Utrecht.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is tot 1 juli 2001 vrijwilliger bij de brandweer van de gemeente [naam gemeente] geweest. Op 23 januari 1999 heeft hij zich bij bluswerkzaamheden binnen de gemeente [naam gemeente] verstapt en kreeg hij last van zijn knie. Centraal Beheer Achmea (hierna: CBA) heeft in verband hiermee op basis van een verzekering van de gemeente ten behoeve van haar vrijwillige brandweerlieden betalingen aan appellant gedaan ter zake van een uitkering wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid (hierna: uitkering). Appellant heeft deze uitkering van € 577,70 per maand aan betrokkene uitbetaald.
1.2. Bij besluit van 29 november 2007 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat de maandelijkse betaling van de uitkering met onmiddellijke ingang wordt stopgezet en dat in totaal een bedrag van € 11.554,- bruto aan betaalde uitkering over de periode van maart 2006 tot en met oktober 2007 van betrokkene wordt teruggevorderd. Daaraan ligt ten grondslag dat CBA in maart 2006 de betaling aan appellant van de uitkering op grond van de ongevallenverzekering vanaf februari 2006 heeft stopgezet naar aanleiding van de bevindingen van prof. dr. B. van Linge, medisch adviseur van CBA. Door het niet verwerken van deze informatie in de salarisadministratie is de betaling van de uitkering aan betrokkene doorgegaan tot en met oktober 2007.
Het bezwaar van betrokkene tegen de beëindiging van de uitkering per 1 maart 2006 en tegen de terugvordering is bij beslissing op bezwaar van 23 mei 2008 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard en besluit 1 vernietigd, omdat volgens de rechtbank aan het terugvorderingsbesluit ten onrechte geen zogenoemde moederbeslissing over het eindigen van de aanspraak op de uitkering is voorafgegaan. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn opvatting dat hem op grond van artikel 19:1:13, eerste lid, van de Rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer (hierna: rechtspositieregeling) geen enkele beoordelingsruimte toekomt.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Zoals de Raad eerder heeft uitgesproken (CRvB 16 juli 2003, LJN AI0620) is voor de rechtmatigheid van een terugvorderingsbesluit als hier aan de orde, niet vereist dat voorafgaand aan dat terugvorderingsbesluit (altijd) eerst een zogenoemde moederbeslissing wordt genomen die betrekking heeft op het wijzigen of eindigen van een aanspraak op uitkering. In dit geval is de Raad van oordeel dat in besluit 1 tevens valt te lezen dat met ingang van 6 maart 2006 geen recht meer bestaat op de uitkering. In besluit 1 wordt immers verwezen naar artikel 19:1:13, eerste lid, van de rechtspositieregeling, dat door appellant zo wordt uitgelegd dat betrokkene tegenover appellant slechts aanspraak op uitkering kan maken, indien en voor zover appellant op grond van de in dat artikellid bedoelde verzekering betalingen ontvangt. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant in zoverre slaagt.
3.2. Evenals de rechtbank kan ook de Raad appellant echter niet volgen in zijn opvatting dat hem op grond van artikel 19:1:13, eerste lid, van de rechtspositieregeling geen enkele beoordelingsruimte toekomt. De Raad kan zich volledig vinden in de overwegingen van de rechtbank op dit punt en maakt die tot de zijne. In zoverre slaagt het hoger beroep van appellant niet. Dit betekent dat aan besluit 1 geen draagkrachtige motivering ten grondslag ligt en dat de rechtbank besluit 1 terecht, zij het op deels onjuiste gronden, heeft vernietigd.
4. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot de ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nieuwe beslissing op bezwaar van 3 september 2009 (hierna: besluit 2). Bij besluit 2 heeft appellant de uitkering wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid met ingang van 21 maart 2006 beëindigd, omdat als gevolg van het ongeval op 23 januari 1999 geen aannemelijke arbeidsongeschiktheid is ontstaan. Daarbij heeft appellant zich gebaseerd op het door CBA verrichte onderzoek naar de causaliteit. Omdat betrokkene volgens appellant wist dan wel redelijkerwijs had kunnen weten dat de uitkering vanaf maart 2006 onverschuldigd werd betaald, is de terugvordering gehandhaafd.
4.1. Appellant heeft om uitvoering te geven aan de aangevallen uitspraak CBA gevraagd om toegang tot het over betrokkene onder CBA berustende medische dossier. De bereidheid van CBA om dit alleen te doen met toestemming van betrokkene heeft geleid tot een verzoek aan betrokkene om schriftelijke toestemming te verlenen voor de toezending van het onder CBA berustende medisch dossier. Betrokkene was daartoe slechts bereid onder de voorwaarde dat het medisch dossier rechtstreeks zou worden toegezonden aan een door appellant aan te wijzen onafhankelijk arts/medisch adviseur. Appellant heeft vervolgens op basis van de wel tot zijn beschikking staande correspondentie tussen de voormalige gemachtigde van betrokkene en CBA de conclusie getrokken dat er onvoldoende reden voor twijfel is aan de deskundigheid van de arts J.H. Folbert en de orthopedisch chirurg Van Linge en aan de onderbouwing van hun conclusies, die CBA ten grondslag heeft gelegd aan zijn standpunt dat als gevolg van het ongeval op 23 januari 1999 geen aannemelijke arbeidsongeschiktheid is ontstaan.
4.2. In hoger beroep heeft betrokkene alsnog zijn volledig medisch dossier ingezonden, onder de voorwaarde dat het medisch dossier alleen door de namens appellant optredende advocaat mag worden ingezien. Ter zitting heeft mr. De Moor verklaard dat kennisname van het medisch dossier niet tot andere inzichten heeft geleid.
4.3. De Raad merkt allereerst op dat appellant in het kader van de aanspraken van vrijwillige brandweerlieden op een uitkering als bedoeld in artikel 19:1:13 van de rechtspositieregeling meer heeft dan alleen een ‘vergewisplicht’. Appellant zal zelfstandig oordelend een standpunt moeten innemen over de vraag of aanspraak bestaat op een dergelijke uitkering. In dit geval klemt dat des te meer, omdat sprake is van een situatie waarin jarenlang het causaal verband tussen het betrokkene op 23 januari 1999 overkomen ongeval en zijn arbeidsongeschiktheid wel is aangenomen en uitkering is betaald en achteraf door CBA het standpunt wordt ingenomen dat het causaal verband tussen ongeval en arbeidsongeschiktheid ontbreekt.
4.4. Gelet op de omstandigheden dat jarenlang causaliteit tussen het ongeval en de arbeidsongeschiktheid wel is aangenomen, betrokkene zijn hoofdbaan als gevolg van de klachten niet meer heeft kunnen uitoefenen, appellant enkele jaren de loonschade die de hoofdwerkgever van betrokkene heeft geleden, heeft vergoed, betrokkene vanwege de beperkingen aan zijn knie inmiddels een uitkering ontvangt vanwege duurzame arbeidsongeschiktheid en dat vaststaat dat betrokkene voor 23 januari 1999 nooit knieklachten heeft ondervonden, dient met zekerheid vast te staan dat het desbetreffende causale verband niet aanwezig is en ook nooit aanwezig kan zijn geweest.
4.5. Appellant baseert zijn standpunt dat causaal verband ontbreekt tussen ongeval en arbeidsongeschiktheid op de conclusies van Folbert en Van Linge. Beide artsen hebben betrokkene niet zelf onderzocht, maar hebben hun oordeel gegeven op basis van interpretatie van de over betrokkene beschikbare medische gegevens. Vooral de door Van Linge getrokken conclusie op het punt van het causaal verband is naar het oordeel van de Raad niet voldoende stellig om de conclusie te kunnen trekken dat met zekerheid vaststaat dat causaal verband tussen ongeval en arbeidsongeschiktheid niet aanwezig is en ook nooit aanwezig kan zijn geweest. In dat verband is van belang dat Van Linge in zijn laatste rapport van 11 januari 2007 heeft geconcludeerd dat een causaal verband tussen het ongeval van 23 januari 1999 en de beperkingen die betrokkene ervaart, onwaarschijnlijk is. De Raad is van oordeel dat appellant dit zelf door een medisch adviseur (arts) had dienen te laten onderzoeken. Betrokkenes voorwaarde dat zijn medische gegevens alleen door een arts mogen worden ingezien, past in de systematiek die in het bestuursrecht algemeen wordt toegepast bij medische gegevens, en appellant had hierop moeten ingaan.
4.6. Voorgaande overwegingen betekenen dat ook besluit 2 niet in stand kan blijven vanwege een ontoereikende motivering.
4.7. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In het voorliggende geval ziet de Raad, gelet op het feit dat appellant niet de mogelijkheid mag worden onthouden om zijn standpunt nader te onderbouwen, aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet appellant op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De Raad merkt daarbij op dat handhaving van het standpunt dat causaal verband tussen ongeval en arbeidsongeschiktheid ontbreekt, moet voldoen aan de strenge eis die de Raad aan het causaal verband in dit geval heeft gesteld in 4.4. Verder zal appellant dan dienen te beschikken over een deugdelijk medisch rapport, dat tot stand gekomen is na een door een - door appellant aan te wijzen - arts te verrichten eigen onderzoek van betrokkene, bestudering van alle medische gegevens tot nu toe en zonodig overleg met de verschillende artsen die betrokkene in de loop der tijd hebben onderzocht.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt appellant op om binnen 3 maanden na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in besluit 2 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.