ECLI:NL:CRVB:2011:BP8047

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3218 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van besluit tot beëindiging ziekengeld op basis van gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante had zich per 14 maart 2006 ziek gemeld en ontving ziekengeld tot 13 november 2006, toen het Uwv besloot dat zij niet meer ongeschikt was voor haar werk. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Later verzocht zij om herziening van het besluit, maar het Uwv wees dit verzoek af omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de zitting heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank de door haar overgelegde informatie niet goed had geïnterpreteerd. Ze stelde dat haar klachten al geruime tijd aanwezig waren en verergerd waren in de loop van 2006. Ook betwistte ze de zorgvuldigheid van het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts en stelde dat het Uwv onvoldoende inspanningen had verricht om informatie bij haar huisarts te verkrijgen.

De Raad overwoog dat het Uwv bij het besluit van 10 november 2006 het recht op ziekengeld had beëindigd en dat appellante hiertegen niet tijdig bezwaar had gemaakt, waardoor dit besluit in rechte vaststond. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe, objectiveerbare medische gegevens waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De door appellante overgelegde verklaring van een Indiase dermatoloog bood geen nieuwe inzichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen. Er waren geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/3218 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 april 2010, 09/6170 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C. Arslaner, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de gedingstukken uit een eerdere beroepszaak tussen appellante en het Uwv, bij de rechtbank geregistreerd onder 07/7474 ZW, aan het procesdossier toegevoegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Arslaner. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, die laatstelijk werkzaam is geweest als administratief medewerkster, heeft zich per 14 maart 2006 ziek gemeld met psychische klachten, huiduitslag en eczeem. Op 1 juli 2006 is haar tijdelijke dienstverband geëindigd. Nadat appellante op 26 september 2006 gezien is door een verzekeringsarts, heeft het Uwv bij besluit van 10 november 2006 aan haar meegedeeld dat zij vanaf 13 november 2006 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en dat zij daarom vanaf laatstgenoemde datum geen recht meer heeft op ziekengeld. Tegen dat besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2. Op het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 10 november 2006 heeft het Uwv bij besluit van 22 mei 2007 afwijzend beslist, omdat er geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden die een heroverweging rechtvaardigden. Bij besluit van 28 augustus 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 mei 2007 ongegrond verklaard.
1.3. Bij uitspraak van 19 december 2008, 07/7474 ZW, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 28 augustus 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
1.4. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 19 december 2008 heeft het Uwv op 3 augustus 2009 een nieuw besluit op bezwaar genomen (hierna: bestreden besluit), waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 mei 2007, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn van
19 mei 2009, ongegrond is verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, die een herziening van het besluit van 10 november 2006 rechtvaardigen, zodat het Uwv gelet op het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzoek om herziening van de hersteldverklaring mocht afwijzen. Voorts heeft de rechtbank overwogen geen aanknopingspunten te zien om het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig te achten.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank de inhoud van de door haar overgelegde informatie niet goed heeft geïnterpreteerd en in haar nadeel heeft uitgelegd, omdat daaruit blijkt dat de eerder genoemde klachten al geruime tijd aanwezig waren en in de loop van 2006 erger zijn geworden. Voorts is zij van mening dat de rechtbank het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte voldoende zorgvuldig heeft geacht en dat het Uwv onvoldoende inspanning heeft verricht om informatie bij de huisarts te verkrijgen.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv bij besluit van 10 november 2006 met ingang van 13 november 2006 het recht op ziekengeld heeft beëindigd. Nu appellante tegen dat besluit niet tijdig bezwaar heeft gemaakt, staat het besluit van 10 november 2006 in rechte vast. Een latere telefonische reactie van appellante heeft het Uwv opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 10 november 2006. Naar aanleiding daarvan heeft het Uwv de zaak met toepassing van artikel 4:6 van de Awb opnieuw beoordeeld.
4.2. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsing zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijke voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.3. Ter ondersteuning van haar herhaalde aanvraag heeft appellante tijdens de hoorzitting in aanwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts aangevoerd dat zij van 22 oktober 2006 tot 27 oktober 2006 in een ziekenhuis in India was opgenomen voor een behandeling van een candida-infectie en dat zij zich na haar terugkeer in Nederland in december 2006 tot haar huisarts heeft gewend. Zij heeft aangegeven dat zij nog steeds psychische klachten heeft, waardoor zij zich niet in staat acht om te werken. De bezwaarverzekeringsarts heeft in reactie hierop in zijn rapportage van 19 mei 2009 aangegeven dat bij het ontslag in het ziekenhuis het huidinfect goed hersteld was en dat een duiding van de psychische klachten van appellante niet valt te objectiveren. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante op basis van objectiveerbare medische gronden dan ook in staat geacht per 13 november 2006 haar maatgevende arbeid als administratief medewerkster te verrichten. Van nieuw gebleken feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden teruggekomen op de eerdere hersteldverklaring is volgens het Uwv niet gebleken. Gelet op de voorhanden gegevens en op hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is de Raad van oordeel dat het medische onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat er geen nieuwe medisch objectiveerbare gegevens zijn overgelegd die aanleiding zouden moeten geven om terug te komen van het besluit van 10 november 2006. Ook de door appellante in hoger beroep overgelegde verklaring van de Indiase dermatoloog dr. Jeena Kuttan van 19 januari 2011 bevat geen medische gegevens die een ander licht werpen op de medische situatie van appellante op de datum in geding. De door appellante aangevoerde grond dat het Uwv onvoldoende inspanningen heeft verricht door geen gegevens bij haar huisarts op te vragen, kan evenmin slagen nu zij tijdens de bezwaarfase de naam van een andere huisarts had opgegeven en appellante ook zelf in de gelegenheid is gesteld informatie over te leggen. Gelet op hetgeen appellante ter zitting heeft verklaard, zou de huisarts alleen hebben kunnen bevestigen dat zij zich na haar terugkeer uit India bij hem heeft gemeld. Nu dit gegeven reeds bij het Uwv bekend was, ziet de Raad evenmin aanleiding om het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts om deze reden onzorgvuldig te achten. De Raad is dan ook van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Dat betekent dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
4.4. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dan ook dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) R.L. Venneman.
TM