de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 november 2008, 07/2981 en 07/2982, (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 16 maart 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär. Betrokkene is in persoon verschenen.
1.1. Betrokkene, werkzaam als zelfstandig advocaat, heeft een vrijwillige verzekering ingevolge de Ziektewet (ZW) tegen een dagloon van € 167,--. Op 6 november 2006 heeft hij zich met ingang van 8 oktober 2006 ziek gemeld in verband met een sportblessure. Bij besluit van 29 november 2006 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 9 oktober 2006 ziekengeld toegekend, waarbij de hoogte is vastgesteld op 70% van het verzekerde dagloon van € 167,--.
1.2. Naar aanleiding van de door betrokkene aan de verzekeringsarts verstrekte informatie dat hij zijn werkzaamheden op 23 oktober 2006 voor 50% heeft hervat, heeft appellant bij besluit van 9 juli 2007 aan betrokkene meegedeeld dat hij met ingang van 23 oktober 2006 gemiddeld € 83,50 per dag verdient en dat de ZW-uitkering met ingang van genoemde datum wordt vastgesteld op € 83,50 per dag.
1.3. Bij besluit van 16 juli 2007 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat het onverschuldigd betaalde ziekengeld over de periode van 23 oktober 2006 tot 10 juni 2007 tot een bedrag van € 5.511,-- van hem wordt teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 25 september 2007 (hierna: bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 9 juli 2007 ongegrond verklaard. Bij besluit van 12 oktober 2007 (hierna: bestreden besluit 2) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 16 juli 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, de besluiten van 9 juli 2007 en 16 juli 2007 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in plaats treedt van de vernietigde besluiten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij met appellant van oordeel is dat artikel 31 van de ZW van toepassing is en dat appellant kan worden gevolgd in zijn standpunt dat op grond van artikel 31, derde lid, van de ZW onder loon ook inkomsten uit arbeid anders dan in dienstbetrekking worden verstaan. De rechtbank neemt als vaststaand aan dat deze inkomsten door betrokkene werden verworven onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken wegens ziekte, als bedoeld in voornoemd artikellid. Hieruit volgt volgens de rechtbank, zoals evenzeer blijkt uit genoemd artikellid, dat deze inkomsten voor de toepassing van het tweede lid buiten aanmerking blijven. Dat betekent dat inkomsten uit arbeid anders dan in dienstbetrekking niet in mindering kunnen worden gebracht op het ziekengeld als en voor zover ze reeds voor het toekennen van ziekengeld werden genoten. Van zogeheten anticumulatie van inkomsten met ziekengeld kan in dit geval volgens de rechtbank geen sprake zijn, zodat appellant ten onrechte tot herziening van het besluit tot toekenning van ziekengeld en tot terugvordering is overgegaan.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat betrokkene voorafgaande aan het intreden van zijn ziekte uitsluitend inkomsten had uit arbeid anders dan in dienstbetrekking en dat daarmee bij de vaststelling van het recht op ziekengeld rekening dient te worden gehouden als het oorspronkelijke werk tijdens ziekte gedeeltelijk wordt hervat. Volgens appellant ligt de situatie van betrokkene anders dan de situaties zoals bedoeld in artikel 31, derde lid, van de ZW, waarin is bepaald dat die inkomsten buiten aanmerking blijven.
3.2. Betrokkene heeft aangegeven zich in het oordeel van de rechtbank te kunnen vinden en stelt zich op het standpunt dat appellant een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 31 van de ZW.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Artikel 31 van de ZW luidde ten tijde hier in geding en voor zover hiervan belang als volgt: "(…)
2. De verzekerde ontvangt aan ziekengeld niet meer dan het bedrag waarmee zijn dagloon het bedrag van het door hem ontvangen loon overtreft.
3. Voor de toepassing van het tweede lid worden onder loon mede verstaan inkomsten uit arbeid anders dan in dienstbetrekking, met dien verstande, dat deze inkomsten buiten aanmerking blijven, voor zover deze ook reeds werden verworven onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte (…).".
Ingevolge artikel 72 van de ZW zijn de bepalingen van deze wet van overeenkomstige toepassing in geval van vrijwillige verzekering, voor zover daarvan in de wet niet wordt afgeweken.
4.2. Vaststaat dat betrokkene voor het intreden van zijn ongeschiktheid tot werken uitsluitend inkomsten had uit arbeid anders dan in dienstbetrekking. De grondslag van de door betrokkene afgesloten vrijwillige verzekering bestaat dus uitsluitend uit de inkomsten uit die verzekerde arbeid (tot het maximum van het verzekerde bedrag per dag in de vorm van een vrijwillig verzekerd dagloon). Nu betrokkene na het intreden van zijn ongeschiktheid tot werken blijkens zijn eigen mededeling gedeeltelijk voor 50% in zijn werkzaamheden heeft hervat en hieruit inkomsten heeft genoten, heeft appellant naar het oordeel van de Raad terecht toepassing gegeven aan artikel 31, tweede lid, van de ZW en de inkomsten gekort op de ZW-uitkering. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat artikel 31, derde lid, van de ZW in dit geval toepassing mist, nu de daarin genoemde situatie betrekking heeft op de verzekerde die naast zijn voor de ZW verzekerde arbeid ook niet verzekerde arbeid verricht met inkomsten uit arbeid anders dan in dienstbetrekking. Die inkomsten blijven na het intreden van de ongeschiktheid tot werken buiten beschouwing. Deze situatie doet zich in het geval van betrokkene niet voor. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.3. Naar aanleiding van hetgeen betrokkene overigens in beroep tegen de bestreden besluiten heeft aangevoerd overweegt de Raad het volgende. Het door betrokkene ingenomen standpunt dat hem bij onherroepelijk besluit van 29 november 2006 met ingang van 9 oktober 2006 ziekengeld is toegekend en dat de toekenning dus pas per toekomstige datum na 29 november 2006 kan worden gewijzigd, wordt door de Raad niet onderschreven omdat dit besluit betrekking heeft op de ingangsdatum van het recht op ziekengeld en niet afdoet aan het recht van appellant om het ziekengeld met ingang van een latere datum dan de ingangsdatum te herzien of te beëindigen. Nu betrokkene zelf aan de verzekeringsarts heeft gemeld dat hij met ingang van 23 oktober 2006 zijn werkzaamheden gedeeltelijk heeft hervat, heeft appellant gelet op het verplichte karakter van artikel 31, tweede lid, van de ZW, terecht de daaruit genoten inkomsten vanaf die datum gekort op het ziekengeld. Daarbij zijn de inkomsten bepalend voor de hoogte van het aanvullende ziekengeld en niet de omvang van de verrichte werkzaamheden. Het standpunt van betrokkene dat appellant daarbij is uitgegaan van een onjuist dagloon kan evenmin worden onderschreven nu het dagloon van € 167,-- reeds in het besluit van 29 november 2006 is vastgesteld en tegen dat besluit geen bezwaar is gemaakt. De hoogte van het dagloon staat daarmee in rechte vast. Dat betekent dat het bestreden besluit 1 in rechte stand kan houden.
4.4. De Raad stelt vast dat, nu het bestreden besluit 1 in rechte stand kan houden, het door appellant aan betrokkene over de periode van 23 oktober 2006 tot 10 juni 2007 uitbetaalde ziekengeld deels onverschuldigd is betaald. Gelet op het bepaalde in artikel 33, eerste lid, van de ZW is appellant verplicht onverschuldigd betaald ziekengeld terug te vorderen. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 33, vierde lid, van de ZW is de Raad niet gebleken. Dat betekent dat ook het bestreden besluit 2 in rechte stand kan houden.
4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat de inleidende beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 25 september 2007 en 12 oktober 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011.