[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 september 2009, 08/2927 (hierna: aangevallen uitspraak),
de korpsbeheerder van de politieregio [naam regio] (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 24 februari 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de gedingen met de nummers 09/5895 AW en 09/5904 AW, plaatsgevonden op 13 januari 2011. Appellant is verschenen. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Th. Tanja, werkzaam bij de politieregio [naam regio].
Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst en wordt in iedere zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was binnen de politieregio [naam regio] als projectleider (salarisschaal 9) werkzaam bij het Bureau [naam bureau] van de Dienst [naam dienst]. Per 1 november 2006 is een reorganisatie doorgevoerd van de [dienst], die sindsdien de Dienst Regionale Recherche (DRR) heet.
1.2. In juli 2006 is appellant bericht dat zijn functie ongewijzigd terugkeert in de nieuwe organisatie en dat hij zal worden geplaatst op zijn functie. De korpsbeheerder heeft in de bedenkingen van appellant geen aanleiding gezien appellant niet, overeenkomstig zijn voornemen, bij besluit van 1 november met ingang van diezelfde datum in de nieuwe organisatie te plaatsen bij het werkproces Voorbereiding Uitzetting van het Bureau [naam bureau] (BVRP) in de functie van Projectleider Opsporing A. De vast-gestelde rasterfunctie (functietypering) is Projectleider A en de organieke schaal en feitelijke schaal is salarisschaal 9. In bezwaar heeft appellant het standpunt ingenomen dat hij ten onrechte niet is geplaatst in de functie van Projectleider B. Bij besluit van
13 december 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft de korpsbeheerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de plaatsing gehandhaafd, omdat naar het oordeel van de korpsbeheerder gesteld noch gebleken is dat appellant belast is met leiding geven aan een meer omvattend opsporingsproject, terwijl appellant ook niet met de werkzaamheden behorend bij de functietypering van Projectleider B is belast.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens zijn beslissingen inzake proceskosten en griffierecht gegeven. De rechtbank heeft aangenomen dat slechts in geding is de plaatsing van appellant in de functie van projectleider A en dat de vaststelling van een functietypering of functiewaardering buiten de omvang van het geding valt. De rechtbank heeft verder overwogen dat niet in geschil is dat de functie waarin appellant is geplaatst kan worden aangemerkt als de voortzetting van zijn oude functie, dat appellant als functievolger moet worden gekwalificeerd en dat de vraag naar de passendheid van de functie niet meer aan de orde is.
2.1. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen de instandlating van de rechts-gevolgen van het vernietigde besluit. Appellant is het niet eens met de wijze waarop de rechtbank de omvang van het geding heeft bepaald en stelt zich op het standpunt dat de feitelijke werkzaamheden niet stroken met de functietypering van projectleider A, maar meer liggen op het niveau van projectleider B.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Eerst zal de Raad bezien of de rechtbank de omvang van het geding op juiste wijze heeft vastgesteld.
In het Inrichtingsplan herinrichting DRR (hierna: inrichtingsplan) zijn de in de nieuwe formatie gebruikte functietyperingen omschreven. Een uitgebreide uitwerking en omschrijving van die typeringen is opgenomen in het systeem “[systeem]”. In het inrichtings-plan is opgemerkt dat ten aanzien van het functiewaarderingsmateriaal gebruik is gemaakt van het in 2005 vastgestelde en in de Staatscourant vermelde functiehuis voor de opsporing. Het gaat hierbij om de referentiefuncties die bij regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister) van 22 juni 2005, nr. 2005/103823 (Stcrt. 4 juli 2005, nr. 126) met ingang van 6 juli 2005 als vernieuwd referentiemateriaal Functiewaardering Nederlandse Politie (hierna: vernieuwd referentiemateriaal) zijn opgenomen in bijlage 3 van de door de minister vastgestelde regeling van een systeem van functiewaardering voor de Nederlandse politie (Stcrt. 1994, 134). Vergelijking tussen enerzijds de referentiefuncties Projectleider A en Projectleider B van het vernieuwd referentiemateriaal en anderzijds de door de korpsbeheerder gehanteerde functietyperingen Projectleider A en Projectleider B, laat zien dat in de functietyperingen een onderdeel “bezwarende omstandigheden” voorkomt dat niet in de referentiefuncties is terug te vinden en dat de geïndiceerde functie-eisen bij de functietyperingen hoger zijn dan bij de overeenkomstige referentiefuncties.
3.2. De Raad stelt vast dat de korpsbeheerder geen afzonderlijke functiebeschrijving heeft opgemaakt van de functie Projectleider Opsporing A, maar heeft volstaan met het van toepassing verklaren van de functietypering van Projectleider A. Gelet op de wijze waarop de korpsbeheerder het bezwaar van appellant heeft behandeld en op hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, is van een duidelijke keus om de DRR zodanig in te richten dat slechts ruimte is voor projectleiders A en niet (ook) voor projectleiders B niet gebleken. Bovendien is ter zitting gebleken dat wel degelijk de feitelijke werkzaamheden van appellant medebepalend zijn geweest voor het van toepassing verklaren van de functietypering van Projectleider A. Onder deze omstandigheden, waarbij in feite sprake is van een omzetting op grond van een indirecte toepassing van het vernieuwd referentiemateriaal, zal beoordeeld moeten worden of de korpsbeheerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de functie van appellant niet overeenkomt met de functie Projectleider B, ook als die omzetting plaatsvindt in het kader van een reorganisatie. De rechtbank heeft dat miskend en daarmee de omvang van het geding niet op juiste wijze vastgesteld.
3.3. De Raad stelt voorop dat de reorganisatie van de [dienst] op zich niet heeft geleid tot een wijziging in de feitelijke werkzaamheden van appellant.
Als uitgangspunt voor de oude situatie is gebruik gemaakt van de oude functietypering projectleider met het functienummer PROJECTLEIDER/028/09. Vergelijking van deze functietypering met de functietyperingen van Projectleider A en Projectleider B maakt omzetting van de functie van projectleider mogelijk zowel in de functie van Projectleider A als in de functie van Projectleider B. In de functietyperingen Projectleider A en Projectleider B wordt namelijk onderscheid gemaakt in kwantitatieve en kwalitatieve aspecten, terwijl de functietypering van projectleider op die aspecten geen informatie bevat.
3.4. Met het gegeven dat niet is betwist dat de door appellant feitelijk verrichte werkzaamheden de structureel aan hem opgedragen werkzaamheden zijn die dus medebepalend zijn geweest, kan de Raad niet anders dan vaststellen dat het door de korpsbeheerder ingenomen standpunt dat de functie van appellant niet overeenkomt met de functie van Projectleider B op onvoldoende gronden berust, omdat niet inzichtelijk is gemaakt waaruit die opgedragen werkzaamheden bestaan. De enkele verwijzing naar de functietypering van projectleider is onvoldoende, gelet op de vaststelling in overweging 3.3 dat omzetting in zowel Projectleider A als Projectleider B mogelijk is, uitgaande van de functie van projectleider. Evenmin is inzichtelijk gemaakt welke informatie is ingewonnen over de feitelijke werkzaamheden van appellant en bij wie die informatie is ingewonnen. In dat proces is appellant ten onrechte niet betrokken geweest.
4. Op grond van voorgaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep slaagt en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit ten onrechte in stand zijn gelaten. Het bestreden besluit is niet genomen met de vereiste zorgvuldigheid en de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering is onvoldoende. De korpsbeheerder heeft daarmee gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.1. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de korpsbeheerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 437,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten;
Draagt de korpsbeheerder op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2006 met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de korpsbeheerder in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 437,-;
Bepaalt dat de korpsbeheerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht in hoger beroep van € 223,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2011.