[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 4 juni 2008, 08/1206 en 08/1207 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 maart 2011
Namens appellant heeft mr. J.A.M.B. Amting, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 25 januari 2011, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 23 april 2007 heeft appellant een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
1.2. Bij besluit van 14 juni 2007 heeft het College deze aanvraag buiten behandeling gesteld.
1.3. Bij besluit van 10 maart 2008 heeft het College beslist op het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2007 en daarbij de aanvraag alsnog afgewezen. Aan de afwijzing is, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellant niet of in onvoldoende mate heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB, waardoor niet kan worden beoordeeld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 10 maart 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Nu de aanvraag aanvankelijk buiten behandeling is gesteld, maar bij besluit op bezwaar van 10 maart 2008 alsnog inhoudelijk op de aanvraag is beslist, bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode van 23 april 2007 tot en met 10 maart 2008.
4.2. Appellant heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij heeft alle gegevens verstrekt die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd en die noodzakelijk zijn om het recht op bijstand te beoordelen. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft op basis van de gedingstukken dan ook niet tot het oordeel kunnen komen dat het College terecht en op goede gronden heeft vastgesteld dat niet voldaan is aan de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB.
4.3. Het College heeft aan het besluit van 10 maart 2008 onder meer ten grondslag gelegd dat appellant in 2001 een bedrag van ruim € 900.000,-- heeft verduisterd van zijn toenmalige werkgever en dat onduidelijk is gebleven wat er met het geld is gebeurd en hoe en waarom het geld naar Tunesië is gegaan. De Raad is allereerst van oordeel dat het College terecht van appellant, als aanvrager van bijstand, heeft verlangd dat hij inzichtelijk maakt wat er met dit bedrag is gebeurd. Appellant heeft dit niet gedaan. Hij heeft zijn stelling dat van hem in mei 2002 een bedrag van ongeveer fl. 800.000,-- uit de kluis van een appartement in Tunesië is gestolen, niet aannemelijk gemaakt. De enkele overgelegde ‘verklaring van verlies/diefstal’ van 31 oktober 2005, die een hostess van Holland International ruim drie jaar later ten behoeve van de verzekeringsmaatschappij heeft opgesteld, is hiervoor onvoldoende. Overigens resteert ook als het bedrag van
fl. 800.000,-- in mindering zou moeten worden gebracht op het verduisterde bedrag van ruim € 900.000,--, nog een zeer aanzienlijk bedrag waarvan appellant niet inzichtelijk heeft gemaakt wat hiermee is gebeurd. De Raad is dan ook van oordeel dat het College reeds op grond van de onduidelijkheden met betrekking tot de besteding van het verduisterde bedrag terecht heeft vastgesteld dat appellant de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J.M. Heijs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.