ECLI:NL:CRVB:2011:BP7635

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1148 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-uitkering na medisch onderzoek en functieduiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv om geen recht op een WIA-uitkering te verlenen, ongegrond werd verklaard. Appellante, die voorheen als huishoudelijk medewerkster werkte, meldde zich ziek met psychische en voetklachten. Het Uwv had na medisch onderzoek door sociaal geneeskundige P.A. van Beek vastgesteld dat appellante in staat was om drie functies te vervullen: productiemedewerker industrie, inpakker en huishoudelijk medewerker. Appellante was het niet eens met deze conclusie en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. De bezwaarverzekeringsarts had echter de medische gegevens zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat de beperkingen van appellante correct waren vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berustte en dat appellante in staat was de geselecteerde functies te vervullen. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, maar de Raad oordeelde dat het medisch onderzoek adequaat was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om de geschiktheid van de functies in twijfel te trekken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

10/1148 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 januari 2010, 09/1221 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2011. Namens appellante is verschenen mr. Voets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, voorheen werkzaam als huishoudelijk medewerkster voor 16 uur per week, heeft zich vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet op 14 september 2006 ziek gemeld met psychische klachten en voetklachten.
1.2. In het kader van de beoordeling van de aanvraag van appellante om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft sociaal geneeskundige P.A. van Beek een medisch onderzoek verricht en hierover gerapporteerd op 23 mei 2008. In dit rapport heeft hij beschreven dat de klachten van appellante bestaan uit voetklachten, vermoeidheidsklachten, kortademigheid, vaatklachten en schildklierklachten. De mogelijkheden en beperkingen van appellante zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 27 mei 2008. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige B. Paalvast blijkens zijn rapport van 2 juli 2008 na functieduiding het verlies aan verdienvermogen berekend op 8,6%. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 8 juli 2008 vastgesteld dat er voor appellante met ingang van 11 september 2008 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering.
1.3. In de bezwaarprocedure heeft bezwaarverzekeringsarts M. Carere lichamelijk onderzoek verricht en informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante, F.C.M. Ummels. Na weging van de beschikbare medische informatie, waaronder door appellante ingebrachte informatie van cardioloog A.H.E.M. Maas van 27 september 1996, internist J.E. Heeg van 13 januari 1997 en 13 maart 1998, chirurg W.R. de Vries van 4 augustus 2004, internist H.A.H. Kaasjager van 7 oktober 2004, chirurg W.F.H.L. Broker van 30 juli 2007 en (voormalig) huisarts M. Linders van 6 november 2006, heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 2 februari 2009 geconcludeerd dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling gehandhaafd kan blijven. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2009 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 juli 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het bestreden besluit berust op een toereikende medische grondslag. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht de functies te vervullen die op grond van arbeidskundig onderzoek als voor haar geschikte arbeidsmogelijkheden zijn geselecteerd. Voorts zijn naar het oordeel van de rechtbank alle uit het systeem voorvloeiende signaleringen voldoende gemotiveerd.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald zich niet te kunnen verenigen met de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante is van mening dat sprake is van een onzorgvuldig en onvolledig medisch onderzoek. Voorts acht appellante zich door haar combinatie van klachten meer beperkt dan door het Uwv is aangenomen in de FML van 27 mei 2008. Daarbij heeft appellante gesteld dat haar hypothyreoïdie tot vermoeidheid leidt en er vanuit energetische oogpunt een urenbeperking aangenomen dient te worden. Voorts is de geschiktheid van de geduide functies bestreden, waarbij appellante met name van mening is dat er in de functies teveel gestaan en gelopen dient te worden, zonder dat zij dit kan afwisselen met zitten. Ten slotte is verzocht om benoeming van een medisch deskundige.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Ten aanzien van het verrichte medisch onderzoek is ook de Raad niet gebleken dat dit onvoldoende uitgebreid dan wel anderszins onzorgvuldig is geweest. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat Van Beek, de arts die het primaire medische onderzoek heeft verricht, het dossier heeft bestudeerd en een lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht. De bezwaarverzekeringsarts heeft eveneens het dossier bestudeerd, appellante lichamelijk onderzocht en de informatie van de huisarts en vanuit de curatieve sector, zoals genoemd onder 1.3, bij zijn oordeel betrokken. Dat de bezwaarverzekeringsarts daarbij een andere waarde hecht aan de medische stukken en met name die van de huisarts maakt echter niet, zoals appellante lijkt te veronderstellen, dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is.
4.2. Van Beek heeft appellantes functioneren in verband met klachten aan haar voeten ten gevolge van een plantairfascitis beperkt geacht ten aanzien van trillingsbelasting op de voeten, lopen, staan, trappenlopen en klimmen. Met betrekking tot de kortademigheid, die volgens Van Beek veroorzaakt wordt door hyperventilatie als angstequivalent van stress, heeft hij appellante beperkt geacht voor tijdsdruk, hoog handelingstempo deadlines en productiepieken. Ten aanzien van appellantes vaatproblematiek achtte Van Beek geen beperkingen noodzakelijk omdat appellantes bypassoperaties en het postoperatieve traject probleemloos zijn verlopen. Ook voor de schildklierproblematiek achtte Van Beek geen beperkingen noodzakelijk omdat deze problematiek middels medicatie onder controle was. Ten aanzien van de vermoeidheidsklachten van appellante achtte Van Beek, mede gelet op het dagverhaal van appellante, een urenbeperking vanuit preventief of energetisch oogpunt niet aangewezen. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapport van 2 februari 2009 gemotiveerd betoogd waarom zij in de beschikbare medische gegevens geen aanleiding ziet om de door Van Beek vastgestelde FML te wijzigen. Daarbij heeft zij van belang geacht dat de van behandelend artsen ontvangen informatie in essentie de aanwezige gegevens bevestigde en dat appellante sinds 2004 niet meer onder controle of behandeling is van medisch specialisten. In verband met de door appellante naar voren gebrachte psychische klachten, bestaande uit een straatfobie, heeft zij gesteld dat er onvoldoende reden is om voor deze klachten beperkingen aan te nemen. Daartoe heeft zij overwogen dat deze klachten al vele jaren bestaan, appellante hiermee verzekerde arbeid heeft kunnen verrichten, zij hiervoor geen behandeling heeft gezocht en daarenboven uit het journaal van de huisarts blijkt dat zij hem daarvoor nimmer heeft geconsulteerd en dat op een expliciete vraag daaromtrent van de zijde van de bezwaarverzekeringsarts, door de huisarts is aangegeven dat appellante niet bekend is met psychische problematiek. De Raad heeft geen aanknopingspunten te twijfelen aan de juistheid van deze bevindingen en voegt hieraan toe dat appellante ook in hoger beroep geen medische informatie heeft overgelegd die een ander licht werpt op haar medische situatie op de datum in geding en dat zij voor het aannemen van een beperking op het aspect 5.9 ‘afwisseling van houding’, omdat het voor appellante te belastend zou zijn om lang te staan of lopen, evenmin overtuigende argumenten heeft aangevoerd. Voor benoeming van een deskundige ziet de Raad dan ook geen aanleiding.
4.3.1. Aldus uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad met de rechtbank van oordeel dat, mede gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, terecht door het Uwv is aangenomen dat de drie functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, te weten productiemedewerker industrie (sbc-code 111180), inpakker (sbc-code 111190) en huishoudelijk medewerker (sbc-code 111333), in medisch opzicht kunnen worden geacht binnen het bereik van appellante te liggen. De Raad volgt hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak hieromtrent heeft overwogen en maakt deze overwegingen tot de zijne.
4.3.2. Gelet op appellantes standpunt dat de functies inpakker en huishoudelijk medewerker niet geschikt zijn te achten voor appellante omdat deze voornamelijk staand en lopend moeten worden uitgevoerd, zonder dat sprake is van sprake is van voldoende afwisseling met zitten, voegt de Raad daaraan nog het volgende toe. De Raad stelt allereerst vast dat er geen signaleringen zijn verschenen in de zogenoemde Resultaat Functiebeoordeling op de belastingpunten staan en lopen, welke wijzen op een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van deze functies. Voorts stelt de Raad vast dat appellante op het aspect 5.9 ‘afwisseling van houding’, niet beperkt is geacht. Dat wil zeggen dat er geen specifieke opvolging van verschillende houdingen is vereist en er geen specifieke voorwaarden gelden voor statische houdingen in arbeid. In de arbeidskundige rapportages van 2 juli 2008 en 5 juni 2009 is vastgesteld dat er in alle geselecteerde functies minimaal enige afwisseling van lichaamshouding mogelijk is. De Raad heeft geen aanknopingspunten om deze vaststelling voor onjuist te houden. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om de geschiktheid van deze functies in medisch opzicht in twijfel te trekken.
5. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2011.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Mostert.
NK