[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 mei 2010, 09/8042 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 maart 2011
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Bij brief van
24 december 2010 heeft mr. Toxopeus de Raad meegedeeld dat mr. M. Shaaban, advocaat te Zoetermeer, de zaak van hem heeft overgenomen.
Mr. Shaaban heeft vervolgens nadere stukken in het geding gebracht.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en, op verzoek van de Raad, nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Shaaban. Het College heeft zich, met bericht vooraf, niet laten vertegenwoordigen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving sinds 12 januari 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), tot 1 januari 2005 naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%, en sinds 1 januari 2005 naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2. Bij besluit van 14 mei 2009 heeft het College de bijstand van appellant over de periodes van 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2005 en 1 januari 2006 tot en met 28 februari 2006 ingetrokken en over de periodes van 1 juli 2005 tot en met
31 juli 2005 en 1 maart 2006 tot en met 31 maart 2006 herzien, en de kosten van de hierdoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag betaalde bijstand tot een bedrag van € 10.214,37 van hem teruggevorderd.
1.3. Het College heeft bij besluit van 21 oktober 2009 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 mei 2009, voor zover het betrekking heeft op de intrekking, herziening en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 maart 2006, gegrond verklaard en het besluit in zoverre herroepen. Het College heeft het bezwaar ten aanzien van de intrekking over de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2005, de herziening over de periode van 1 juli 2005 tot en met 31 juli 2005 en de terugvordering over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 juli 2005 ongegrond verklaard en het terugvorderingsbedrag nader bepaald op € 7.453,20. Het College heeft daarbij overwogen dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van twee op zijn naam staande rekeningen bij de Rabobank met nummers [nr.] en [nr.] (hierna: de bankrekeningen). Omdat appellant op grond van de saldi op de bankrekeningen beschikte over een vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens, had appellant volgens het College over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2005 geen recht op bijstand en is aan hem over de maand juli 2005 tot een te hoog bedrag bijstand verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden. Appellant heeft immers geen mededeling gedaan van de bankrekeningen en de daarop staande saldi, terwijl hem redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze gegevens van invloed konden zijn op (de omvang van) zijn recht op bijstand. De stelling van appellant dat hij de op zijn naam staande bankrekening met nummer [nr.] en de daarop staande saldi niet hoefde te melden, omdat deze bankrekening was bestemd voor een oogoperatie van zijn zoon, treft geen doel. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het enkele feit dat appellant het geld op de bankrekeningen wilde gebruiken voor zijn zoon, betekent niet dat hij niet over die gelden beschikt, zodat hij de bankrekeningen en de saldi had moeten melden.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat het College, gelet op de door de Belastingdienst over het jaar 2005 gehanteerde heffingskorting ‘alleenstaande ouder’, bij de berekening van het vermogen ten onrechte is uitgegaan van de norm voor een alleenstaande ouder. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Vast staat dat de zoon van appellant op 27 oktober 2004 de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en dat in verband daarmee de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2005 is gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. De Raad overweegt dat deze wijziging in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 4, eerste lid, aanhef, onder a in samenhang met e, van de WWB. De omstandigheid dat in het kader van een andere publiekrechtelijke rechtsbetrekking kennelijk op appellant de heffingskorting voor een alleenstaande ouder van toepassing was, is in het kader van de toepassing van de WWB niet relevant. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het College bij de vermogensvaststelling terecht is uitgegaan van het vrij te laten vermogen voor een alleenstaande en dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat gedurende de intrekkingsperiode van 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2005 de tegoeden op de bankrekeningen de voor appellant geldende vermogensgrens overschreden, waardoor over deze periode appellant geen recht op bijstand heeft, en dat over de maand juli 2005 aan appellant tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
4.3. Gelet op hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2005 in te trekken en over de periode van 1 juli 2005 tot en met 31 juli 2005 te herzien. Appellant heeft de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking en herziening niet bestreden.
4.4. Uit hetgeen onder 4.3 is overwogen vloeit voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB eveneens bevoegd was om tot terugvordering van de over de periodes van 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2005 en 1 juli 2005 tot en met 31 juli 2005 ten onrechte respectievelijk tot een te hoog bedrag gemaakte kosten van bijstand over te gaan.
4.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd ten aanzien van de oogoperatie van zijn zoon geen grond is gelegen voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen besluiten.
4.6. De Raad kan appellant voorts niet volgen in zijn stelling dat het College het terugvorderingsbedrag ten onrechte heeft gebruteerd, omdat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient te worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot terugvordering van loonbelasting en premies waarvoor de gemeente inhoudingsplichtig is, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft, is voldaan. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, is daarvan hier geen sprake. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto-terugvordering.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook bevestigen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J.M. Heijs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.