[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 februari 2009, 08/6552 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 maart 2011
Namens appellant heeft mr. S. Kanhai, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2011. Voor appellant is verschenen mr. Kanhai. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Vukovic, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 10 oktober 1989 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding op 4 maart 2008 dat appellant niet op het door hem opgegeven adres [adres 1] te ’s-Gravenhage (hierna: het opgegeven adres) woonachtig is, heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Dit onderzoek bestond onder meer uit het verhoren van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 14 april 2008 en de aanvulling daarop. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 14 april 2008 de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2008 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant niet woonachtig is op het opgegeven adres, zodat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 28 juli 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 april 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 juli 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, en zich daarbij beperkt tot de gronden dat de schriftelijke weergave van zijn verklaring niet overeenkomt met wat hij heeft verklaard - hij zou alleen hebben verklaard een relatie met [B.] (hierna: [B.]) te hebben - en dat de verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd.
4. De Raad komt, zich beperkend tot de naar voren gebrachte gronden, tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige inlichtingen over zijn woonadres te verstrekken aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening en voortzetting van bijstand.
4.2. Het standpunt van het College dat appellant ten tijde in geding niet op het door hem opgegeven adres woonde, maar bij zijn vriendin [B.], is met name gebaseerd op de door appellant op 8 april 2008 afgelegde en door hem ondertekende verklaring dat hij al een jaar bij [B.] woont op het adres [adres 2], dat hij daar eigenlijk al vanaf 2004 woont en dat gedurende twee maanden zijn kleindochter op het opgegeven adres woont.
4.3. De Raad ziet evenals de rechtbank geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat in beginsel van de juistheid van een tegenover een ambtenaar van de Sociale Dienst afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. Van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt zouden rechtvaardigen is niet gebleken. De gedingstukken, waaronder het verslag van het verhoor van 14 april 2008, bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant zijn verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Voorts is er geen aanwijzing dat appellant alleen maar verklaard zou hebben een relatie te hebben met [B.]. De gronden van appellant treffen derhalve geen doel.
4.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J.M. Heijs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.