ECLI:NL:CRVB:2011:BP7521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-858 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstand wegens het niet verstrekken van gevraagde informatie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond werd verklaard. Het College had op 26 oktober 2007 het recht op bijstand van appellant opgeschort, omdat hij de gevraagde informatie niet had verstrekt. Appellant had in het verleden bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en was in de periode van 1 september 1997 tot 9 mei 2006 eigenaar van onroerend goed in Suriname. Tijdens een gesprek op 26 oktober 2007 verklaarde appellant dat hij nooit enige bemoeienis met het pand had gehad en dat hij zijn onroerend goed in Suriname had verkocht. Het College verzocht appellant om aanvullende informatie, maar hij verscheen niet op de uitnodiging voor een gesprek op 9 november 2007. Hierop volgde de intrekking van de bijstand per 26 oktober 2007.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de weigering van appellant om de gevraagde informatie te verstrekken verwijtbaar was. De Raad stelde vast dat appellant niet had ingelicht over de verhuur van de benedenverdieping van zijn pand in Suriname, wat van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het College terecht gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om de bijstand op te schorten en later in te trekken. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/858 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2008, 08/2116 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Velthorst, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het College nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2011. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft in de periode van 1 september 1997 tot 9 mei 2006 bijstand ontvangen, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Uit onderzoek is gebleken dat hij in deze periode eigenaar is geweest van onroerend goed in Suriname, onder meer van een pand aan de [adres] te [plaatsnaam].
Het recht op bijstand van appellant is opgeschort en daarna met ingang van 9 mei 2006 ingetrokken omdat hij geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodigingen om te verschijnen op het kantoor van de Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI) van de gemeente Amsterdam.
1.2. Op 13 december 2006 hebben appellant en zijn partner [naam partner] bijstand aangevraagd naar de norm voor een gezin. In het kader van die aanvraag is het bezit van onroerend goed in Suriname ter sprake gebracht. Appellant heeft verklaard dat hij zijn onroerend goed in Suriname heeft verkocht en geen vermogen bezit. Nadat de aanvraag aanvankelijk was afgewezen, heeft het College bij besluit van 15 mei 2007 alsnog bijstand toegekend met ingang van
13 december 2006. Ter motivering van dit besluit heeft het College overwogen dat niet hard gemaakt kan worden dat appellant als gevolg van de verkoop van onroerend goed in Suriname beschikte over een vermogen dat de grens van het vrij te laten vermogen te boven gaat.
1.3. In de maanden juli en augustus 2007 heeft nader onderzoek plaatsgevonden waaruit naar voren is gekomen dat appellant de benedenverdieping van het pand aan de [adres] te [plaatsnaam] in de periode van
1 oktober 2000 tot 1 oktober 2005 heeft verhuurd. Deze informatie is voor het College aanleiding geweest om appellant nadere vragen te stellen over eventueel vermogen in Suriname dan wel inkomsten uit verhuur.
1.4. Tijdens een in verband daarmee gevoerd gesprek op 26 oktober 2007 heeft appellant verklaard dat hij nooit enige bemoeienis met het pand aan de [adres] heeft gehad, dat hij zijn onroerend goed in Suriname heeft verkocht en na de beëindiging van zijn uitkering in 2006 heeft geleefd van de opbrengst van de verkoop. Nadat hij door de medewerkers van DWI was geconfronteerd met de huurovereenkomst, heeft appellant het gesprek beëindigd. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij zich niet prettig voelde door de medicijnen die hij gebruikt. Tevens heeft hij meegedeeld geen vervolgafspraak te willen maken en de zaak aan zijn advocaat over te laten.
1.5. Hierop heeft het College bij besluit van 26 oktober 2007 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellant met ingang van 26 oktober 2007 opgeschort. Appellant is in de gelegenheid gesteld de gevraagde informatie alsnog te geven en is daartoe uitgenodigd voor een gesprek op 9 november 2007. Hem is meegedeeld dat de bijstand zal worden gestopt indien hij geen gevolg aan de uitnodiging geeft. Appellant is op 9 november 2007 niet naar het gesprek op het kantoor van DWI gekomen. Bij besluit van 26 november 2007 heeft het College met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB, de bijstand van appellant met ingang van 26 oktober 2007 ingetrokken.
1.6. Bij besluit van 9 mei 2008 heeft het College de door appellant gemaakte bezwaren tegen de besluiten van
26 oktober 2007 en 26 november 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 9 mei 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het College hem opnieuw had mogen vragen naar zijn voormalige bezittingen in Suriname. Hij had eerder immers alle relevante informatie daarover aan het College kenbaar gemaakt. Voorts heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte geoordeeld dat het hem te verwijten is dat hij de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Het College was bekend met zijn psychische klachten. Appellant heeft in verband met zijn klachten een verklaring van een psychiater overgelegd. Tijdens het gesprek op 26 oktober 2007 is hij in de war geraakt, hetgeen hij nadrukkelijk heeft aangegeven. Onder deze omstandigheden mocht hij verwijzen naar zijn gemachtigde en lag het op de weg van het College om in overleg met zijn gemachtigde naar een oplossing te zoeken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt deze uit binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.2. Vaststaat dat appellant het College niet heeft ingelicht over het feit dat hij de benedenverdieping van het pand aan de [adres] te [plaatsnaam] had verhuurd. Uit de op 29 augustus 2000 gesloten huurovereenkomst tussen appellant als verhuurder en [R.] als huurder blijkt dat de huurovereenkomst is aangegaan voor een periode van vijf jaar tegen een huurprijs van US $ 1.000,-- per maand. De inkomsten uit de verhuur vormen een substantieel bedrag dat - in combinatie met de opbrengst van de verkoop van het onroerend goed van appellant - van invloed kon zijn op het recht op bijstand ten tijde van belang. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat informatie over deze huurinkomsten van belang is voor het vaststellen van het recht op bijstand. Vaststaat dat appellant daarover tijdens het gesprek op 26 oktober 2007, na te zijn geconfronteerd met de huurovereenkomst uit 2000, geen informatie heeft verstrekt.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de weigering van appellant de gevraagde informatie te verstrekken verwijtbaar is. Dat appellant, naar hij stelt, vanwege zijn psychische problematiek tijdens het gesprek in de war is geraakt leidt niet tot een ander oordeel. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen en maakt deze overwegingen geheel tot de zijne.
4.4. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB is voldaan. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand met ingang van 26 oktober 2007 gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Vaststaat voorts dat appellant de gevraagde informatie niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft verstrekt. Ook daarvan kan hem een verwijt worden gemaakt. Appellant is zonder aanwijsbare reden niet verschenen op de oproep van het College om op 9 november 2007 te verschijnen op het kantoor van DWI. Appellant noch zijn partner of gemachtigde heeft om uitstel verzocht dan wel laten weten dat hij binnen de gestelde hersteltermijn niet over de gevraagde gegevens heeft kunnen beschikken. Uit het voorgaande volgt dat eveneens aan de in artikel 54, vierde lid, van de WWB gestelde toepassingsvoorwaarden is voldaan. Het College was derhalve bevoegd de bijstand van appellant met ingang van
26 oktober 2007 in te trekken. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.6. Ten aanzien van de door appellant in bezwaar en hoger beroep alsnog overgelegde gegevens over de inkomsten uit verhuur overweegt de Raad dat naar zijn vaste rechtspraak in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het primaire besluit alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan moet worden aangenomen dat de belanghebbende redelijkerwijs niet in staat is geweest om ter zake informatie binnen de gestelde hersteltermijn te verstrekken. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspaak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2011.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) R.L.G. Boot.
IJ