ECLI:NL:CRVB:2011:BP7243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-84 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onduidelijke kasstortingen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 juli 2001 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage heeft de bijstand van appellante over een bepaalde periode herzien en deels ingetrokken, omdat zij kasstortingen op een verzwegen bankrekening bij ABN-AMRO niet had gemeld. De appellante heeft een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, maar deze werd buiten behandeling gesteld omdat zij niet alle gevraagde bankafschriften had verstrekt binnen de gestelde termijn.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het College terecht de kasstortingen als inkomen heeft aangemerkt, omdat de herkomst van deze stortingen onduidelijk bleef. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet heeft aangetoond dat de kasstortingen afkomstig waren van haar bijstandsuitkering. De Raad heeft ook geoordeeld dat de Svb bevoegd was om de aanvraag van appellante buiten behandeling te stellen, omdat zij niet alle benodigde gegevens had verstrekt. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de beroepen tegen de besluiten van het College ongegrond zijn verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting van de bijstandsontvanger en de gevolgen van het niet tijdig verstrekken van de gevraagde informatie. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/84 WWB
09/85 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 december 2008, 08/2685 en 08/6411 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Spek, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2011. Voor appellante is mr. Spek verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 juli 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande van 65 jaar of ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 5 november 2007 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 augustus 2006 deels herzien en deels ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 2.907,27 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 19 november 2007 heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) namens het College de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2006 ingetrokken. Bij besluit van 19 december 2007 heeft de Svb namens het College de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 2006 tot en met 31 oktober 2007 tot een bedrag van € 1.085,73 van appellante teruggevorderd. Het College heeft de bezwaren tegen deze besluiten bij besluit van 4 maart 2008 ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van kasstortingen op een verzwegen bankrekening bij ABN-AMRO op naam van appellante, waardoor zij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2007 te veel bijstand heeft ontvangen.
1.3. Appellante heeft op 15 april 2008 een nieuwe aanvraag om bijstand op grond van de WWB ingediend. Bij besluit van 6 juni 2008 heeft de Svb namens het College de aanvraag buiten behandeling gesteld. Het College heeft het bezwaar tegen dit besluit bij besluit van 14 juli 2008 ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat de Svb appellante bij brieven van 18 april 2008 en 19 mei 2008, voor zover hier van belang, heeft verzocht om kopieën van alle afschriften van de bankrekening bij ABN-AMRO van de laatste drie maanden en appellante aan dit verzoek niet binnen de gestelde termijn heeft voldaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak zijn de beroepen tegen de besluiten van 4 maart 2008 en 14 juli 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante heeft ten aanzien van de herziening, intrekking en terugvordering van de bijstand, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de tegoeden op haar bankrekening bij ABN-AMRO zijn gespaard uit haar bijstandsuitkering. Zij spaarde van haar bijstandsuitkering om haar gehandicapte zoon niet onverzorgd achter te hoeven laten. Uit de door haar overgelegde afschriften van haar bankrekening bij Fortis is duidelijk geworden dat de kasstortingen op haar bankrekening bij ABN-AMRO afkomstig zijn van haar bankrekening bij Fortis. Nu appellante te oud is om te werken en haar zoon gehandicapt is, is bovendien niet aannemelijk dat de inkomsten ergens anders vandaan komen. Het gaat om belastende besluiten, zodat het aan het College en de Svb was de nodige kennis omtrent de kasstortingen te vergaren.
4.1.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.1.2. Vast staat dat in de maanden januari, maart en augustus 2005 en januari, februari en oktober 2006 op de bankrekening van appellante bij ABN-AMRO kasstortingen hebben plaatsgevonden voor een bedrag van in totaal € 20.100,--. Het College heeft deze kasstortingen aangemerkt als inkomsten die in deze maanden zijn genoten. Voor zover het bedrag van deze kasstortingen in deze maanden hoger was dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, is het meerdere toegerekend aan het vermogen van appellante.
4.1.3. De Raad is van oordeel dat, nu de herkomst van de betreffende kasstortingen onduidelijk is gebleven, deze kasstortingen, mede gelet op het periodieke karakter van deze stortingen, door het College terecht als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB zijn aangemerkt. Voor zover appellante zich op het standpunt stelt dat de herkomst van deze kasstortingen wel duidelijk is, aangezien het gaat om spaargelden die zijn opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand wordt ontvangen, en deze spaargelden ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB niet als vermogen in aanmerking dienen te worden genomen, deelt de Raad dit standpunt niet. Naar vaste rechtspraak van de Raad dienen spaargelden slechts dan bij de vermogensvaststelling buiten aanmerking te worden gelaten indien de betrokkene, mede aan de hand van controleerbare en verifieerbare gegevens, aannemelijk heeft gemaakt dat de opbouw van het vermogen door besparingen op de bijstand is gerealiseerd. Appellante, op wie aldus de bewijslast rust, is er niet in geslaagd aan de hand van controleerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat de kasstortingen op haar bankrekening bij ABN-AMRO door besparingen op de bijstand zijn gerealiseerd. Anders dan appellante heeft aangevoerd, blijkt uit de afschriften van haar bankrekening bij Fortis niet dat de kasstortingen op haar bankrekening bij ABN-AMRO afkomstig zijn van de bankrekening bij Fortis. Er is ten aanzien van zowel het tijdstip als de hoogte van de transacties geen verband te leggen tussen de kasopnames van haar bankrekening bij Fortis enerzijds en de kasstortingen op de bankrekening bij ABN-AMRO anderzijds. Ook anderszins heeft appellante geen controleerbare en verifieerbare gegevens overgelegd.
4.2. Appellante heeft ten aanzien van het buiten behandeling stellen van de aanvraag van 15 april 2008 aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de Svb hiertoe te lichtvaardig is overgegaan, aangezien er slechts één bankafschrift ontbrak en de Svb nogmaals bij appellante had moeten informeren alvorens te beslissen.
4.2.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.2. De Raad is van oordeel dat de afschriften van de bankrekening van appellante bij ABN-AMRO van de laatste drie maanden, waarom de Svb bij brieven van 18 april 2008 en 19 mei 2008 heeft verzocht, gegevens zijn die van belang zijn voor een goede beoordeling van de financiële positie van appellante en daarmee van het recht op bijstand. Vast staat dat appellante niet alle gevraagde bankafschriften binnen de aan haar in de brief van 19 mei 2008 gegeven hersteltermijn heeft verstrekt en dat zij binnen die termijn ook niet om uitstel heeft verzocht. De Svb was dan ook bevoegd namens het College op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb de aanvraag van 15 april 2008 buiten behandeling te stellen. Dat slechts één bankafschrift ontbrak, leidt niet tot een ander oordeel. Er was geen redelijke grond voor appellante te veronderstellen dat zij slechts twee van de drie bankafschriften hoefde te verstrekken. Voor zover appellante van opvatting is dat de Svb haar nogmaals in de gelegenheid had moeten stellen het gebrek te herstellen alvorens tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag over te gaan, deelt de Raad deze opvatting niet, nu zij hiertoe reeds twee maal in de gelegenheid was gesteld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad voorts geen aanleiding om te oordelen dat de Svb namens het College niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J.M. Heijs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) N.M. van Gorkum.
IJ