[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 december 2008, 08/4899 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 maart 2011
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum, werkzaam bij de gemeente Gouda.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 24 november 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op appellant zijn de arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB van toepassing. Appellant heeft op 15 en 18 oktober 2007 gesprekken gevoerd bij het re-integratiebedrijf Re-visie Loopbaanbegeleiding BV (hierna: re-integratiebedrijf). Naar aanleiding van deze gesprekken zijn door werkmakelaar H. Tjoe A On van het re-integratiebedrijf (hierna: werkmakelaar) en casemanager S. Soerdjoesing van de gemeente Gouda (hierna: casemanager) rapportages opgesteld.
1.2. Bij besluit van 30 oktober 2007 heeft het College op grond van deze rapportages een maatregel opgelegd, inhoudende een verlaging van de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2007 met 100% voor de duur van drie maanden. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant de verplichting van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB niet is nagekomen, omdat hij geweigerd heeft om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.
1.3. Bij besluit van 26 mei 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2007 ongegrond verklaard. Hieraan is, samengevat en voor zover van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Gelet op de in bezwaar gebleken rugklachten, waarvoor appellant per 24 april 2007 een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangt, is de aan appellant aangeboden functie van magazijnmedewerker niet als passend aan te merken, zodat hem niet kan worden verweten dat hij die functie heeft geweigerd. Appellant heeft echter niet aangetoond dat, gelet op zijn rugklachten, de eveneens aan hem aangeboden functies van assistent-boekhouder en verkoopmedewerker niet passend zijn. Nu appellant deze functies niet heeft aanvaard, is de maatregel terecht opgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 mei 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB - voor zover hier van belang - is de belanghebbende vanaf de dag van de melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden.
4.2. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hier bedoelde verordening is in dit geval de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Gouda 2007 (hierna: Afstemmingsverordening).
4.3. Het College heeft de aan appellant verweten gedraging aangemerkt als een gedraging van de vijfde categorie als bedoeld in artikel 6 van de Afstemmingsverordening: het niet aanvaarden of door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde of loonvormende arbeid. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder e, van de Afstemmingsverordening leidt dit in beginsel tot een verlaging van de bijstand van 100% gedurende drie maanden.
4.4. De Raad stelt vast dat aan het besluit van 26 mei 2008 ten grondslag ligt het niet aanvaarden van twee functies: assistent-boekhouder en verkoopmedewerker.
4.5. De Raad stelt vast dat de functie assistent-boekhouder ter sprake is gekomen tijdens het gesprek op 15 oktober 2007. Blijkens de rapportages van de werkmakelaar en de casemanager is tijdens het gesprek op 15 oktober 2007 afgesproken dat appellant zelf op zoek zou gaan naar diverse functies die hij graag zou willen bekleden en dat hij vacatures uit kranten zou bekijken en meenemen voor het vervolggesprek op 18 oktober 2007. Niet is gebleken dat de functie assistent-boekhouder tijdens het gesprek op 18 oktober 2007 opnieuw ter sprake is gekomen en aan appellant is aangeboden. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat appellant, zoals het College stelt, de functie assistent-boekhouder niet heeft aanvaard.
4.6. Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat de functie verkoopmedewerker voor hem niet passend was vanwege zijn rugklachten en het feit dat hij daarvoor een uitkering op de grond van de Ziektewet ontving, deelt de Raad dit standpunt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het feit dat appellant vanaf 24 april 2007 een uitkering op grond van de Ziektewet ontving niet zonder meer betekent dat hij geen arbeid zou kunnen verrichten. Voor zijn uitval per 24 april 2007 was appellant werkzaam als bouwopruimer. Dat hij voor deze fysiek zwaar belastende functie arbeidsongeschikt is geacht, wil niet zeggen dat hij ook voor de functie verkoopmedewerker arbeidsongeschikt was. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen appellant op 25 september 2007 heeft geadviseerd om te gaan solliciteren, zonodig naar lichter werk. De rugklachten van appellant zijn daarbij niet geobjectiveerd en appellant werd op 17 december 2007 voor alle werk geschikt geacht binnen de nationaal gestelde grenzen voor rugbelasting.
4.7. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hem ten aanzien van de functie verkoopmedewerker geen concreet aanbod is gedaan en dus ook niet kan worden gezegd dat hij deze functie niet heeft aanvaard. De Raad stelt vast dat uit het dossier niet blijkt dat hem een concreet aanbod is gedaan om te gaan werken als verkoopmedewerker. Er is geen concept-arbeidsovereenkomst of enig ander stuk overgelegd waaruit bijvoorbeeld de plaats van tewerkstelling, het aantal te werken uren en de verdiensten blijken. Nu appellant reeds in bezwaar heeft aangevoerd dat hem geen concreet aanbod is gedaan, kon het College naar het oordeel van de Raad niet volstaan met de enkele mededeling van de werkmakelaar dat de functie verkoopmedewerker beschikbaar was en had het op de weg van het College gelegen met stukken te onderbouwen dat er een concreet aanbod lag en dat appellant dit concrete aanbod niet heeft aanvaard. Nu het College dit heeft nagelaten en aldus niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een gedraging van de vijfde categorie als hiervoor vermeld, is de bijstand van appellant ten onrechte voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd.
4.8. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 26 mei 2008 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad ziet, met het oog op de finale beslechting van dit geschil, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en overweegt hiertoe het volgende.
4.9. De Raad is op grond van de rapportages van de werkmakelaar en de casemanager van oordeel dat appellant de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB op hem rustende verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen niet of onvoldoende is nagekomen en dat hem dit kan worden verweten. Naar het oordeel van de Raad is sprake van een gedraging van de tweede categorie als bedoeld in artikel 6 van de Afstemmingsverordening: het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden in algemene zin. Tijdens het vervolggesprek op 18 oktober 2007 is immers gebleken dat appellant de op 15 oktober 2007 gemaakte afspraak om zelf op zoek te gaan naar diverse functies die hij graag zou willen bekleden en om vacatures uit kranten te bekijken en mee te nemen, niet is nagekomen. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening wordt bij een gedraging van de tweede categorie een maatregel opgelegd van 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand. De Raad acht deze maatregel hier, gelet op hetgeen appellant heeft aangevoerd ter zake van de ernst van de gedraging, de mate waarin hem de gedraging kan worden verweten en de omstandig-heden waarin hij verkeert, gerechtvaardigd en acht geen dringende redenen aanwezig om hiervan geheel of gedeeltelijk af te zien. De Raad zal daarom het besluit van 5 november 2007 herroepen in die zin dat de verlaging van de bijstand wordt vastgesteld op 20% gedurende een maand vanaf 1 november 2007.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 mei 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 5 november 2007;
Bepaalt dat de bijstand van appellant wordt verlaagd met 20% gedurende een maand vanaf 1 november 2007;
Veroordeelt het College in de kosten van appellant: in bezwaar tot een bedrag van € 644,--, in beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan appellant en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2011.