ECLI:NL:CRVB:2011:BP7041

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-78 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens onvoldoende inlichtingen over financiële situatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die de afwijzing van haar aanvraag om bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Barendrecht heeft bevestigd. De aanvraag om bijstand werd afgewezen omdat appellante onvoldoende inlichtingen had verstrekt om haar recht op bijstand vast te stellen. Appellante en haar echtgenoot, beiden zelfstandig ondernemers, hadden in 2003 een aanzienlijk bedrag gewonnen in Holland Casino en een chalet gekocht. Na hun voorlopige hechtenis in 2006 vroeg appellante bijstand aan, maar kon niet aantonen hoe zij de opbrengst van de verkoop van het chalet had besteed. Het College stelde dat de verstrekte informatie niet voldeed aan de inlichtingenverplichting, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd van haar financiële situatie. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij de aanvrager ligt en dat het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting kan leiden tot een rechtsgrond voor de weigering van bijstand. De Raad concludeerde dat appellante niet in staat was om de besteding van het bedrag van € 175.000,-- aan te tonen, wat essentieel was voor de beoordeling van haar bijstandsaanvraag. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

09/78 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 november 2008, 08/1920 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Barendrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Namens het College heeft mr. L.W. Engelman, advocaat te Barendrecht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2011. Namens appellante is mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam en de opvolgend gemachtigde van appellante, verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Engelman.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante en haar echtgenoot, die destijds elk als zelfstandig ondernemer werkzaam waren, hebben [in] 2003 in Holland Casino een bedrag van € 179.339,60 gewonnen. Zij hebben [in] 2003 een mobiel recreatiechalet op [naam park] in [vestigingsplaats] (hierna: het chalet) gekocht voor een bedrag van € 130.000,--. Op 16 februari 2006 hebben appellante en haar echtgenoot met [F.] een koop-/verkoopovereenkomst, tevens houdende een huur-/verhuurovereenkomst gesloten, waarbij zij het chalet inclusief de inboedel hebben verkocht voor € 175.000,--. Op 25 mei 2006 is appellante, evenals haar echtgenoot, in voorlopige hechtenis gesteld. De voorlopige hechtenis van appellante is op 15 november 2006 onder voorwaarden geschorst, waarna zij bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) heeft aangevraagd.
1.2. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Barendrecht een onderzoek ingesteld. In dat kader is appellante onder meer gevraagd om een schriftelijke verantwoording van de bestemming van de opbrengst van de verkoop van het chalet en bewijzen daarvan. Appellante heeft daarop schriftelijk verklaard dat het bedrag is besteed aan aflossing van schulden van in totaal € 70.000,--, dat haar echtgenoot € 10.000,-- in zijn bedrijf heeft gestoken, dat € 5.550,-- is besteed aan de huur van het chalet en dat de rest van het bedrag is besteed aan kosten van levensonderhoud en aan gokken. Daarbij heeft appellante niet, zoals gevraagd, bewijzen verstrekt van deze bestedingen.
1.3. Bij besluit van 7 november 2007 heeft het College de aanvraag om bijstand van appellante afgewezen op de grond dat op basis van de door appellante aangeleverde gegevens en verstrekte inlichtingen het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 19 maart 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 maart 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat de beoordelingsperiode loopt van 9 januari 2007, de datum waarop appellante bijstand heeft aangevraagd, tot en met 7 november 2007, de datum van het primaire besluit.
4.2. Bij aanvragen van bijstand rust de bewijslast ter zake van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. In dat kader dient de aanvrager duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie. Desgevraagd zal hij een en ander moeten staven met schriftelijke bescheiden, zo nodig (ook) over een periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Naar vaste rechtspraak van de Raad vormt het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB een rechtsgrond voor weigering van de bijstand indien door schending van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3. Naar het oordeel van de Raad is de besteding van het bedrag van € 175.000,-- dat op 16 februari 2006 aan appellante en haar echtgenoot is uitbetaald, voor de verlening van bijstand een relevant feit ter zake waarvan op appellante de inlichtingenverplichting rustte. De inlichtingenverplichting omvat dat zij deugdelijk en verifieerbaar kan laten zien waar die middelen gebleven waren, nu zij stelt in bijstandbehoevende omstandigheden te verkeren. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellante nog geen jaar na de ontvangst van dit aanzienlijke bedrag om bijstand heeft verzocht en dat tijdens de periode van detentie van 25 mei 2006 tot en met 15 november 2006 in de dagelijkse kosten van levensonderhoud van appellante werd voorzien.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt om het recht op bijstand ten tijde in geding op verantwoorde wijze te kunnen vaststellen. Appellante heeft geen deugdelijke en verifieerbare gegevens verstrekt ten bewijze van de aflossing van de hiervoor in 1.2 genoemde schulden. Zelfs uitgaande van de door appellante opgegeven bestedingen en rekening houdend met de besteding van € 32.200,-- door appellante en haar echtgenoot in het casino in de periode van 16 februari 2006 tot 25 mei 2006, resteert, zoals het College in het verweerschrift heeft berekend, een bedrag van € 57.250,-- waarvoor appellante geen verklaring heeft gegeven. Nog daargelaten dat niet is aangetoond dat, zoals in het aanvullend beroepschrift is gesteld, op 19 januari 2007 conservatoir beslag is gelegd op het chalet, merkt de Raad op dat dit beslag er niet aan afdoet dat appellante en haar echtgenoot op 16 februari 2006 de beschikking hebben gekregen over het bedrag van € 175.000,-- en dat op dit bedrag geen beslag is gelegd.
4.5. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2011.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) C. de Blaeij.
HD