ECLI:NL:CRVB:2011:BP7032

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-992 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WAO-uitkering op basis van medisch onderzoek en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, die een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving, meldde zich ziek met psychische klachten en lichamelijke klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van haar aanvraag voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld. Appellante stelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat haar psychische en fysieke klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. De Raad oordeelde echter dat er geen aanknopingspunten waren om aan te nemen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was geweest. De Raad benadrukte dat het aan de verzekeringsarts is om op basis van de beschikbare medische gegevens de beperkingen voor het verrichten van arbeid vast te stellen.

De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had aangenomen dat appellante verminderd belastbaar was, maar dat er voldoende passende functies beschikbaar waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad achtte geen termen aanwezig om schadevergoeding toe te kennen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 2 maart 2011.

Uitspraak

10/992 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 januari 2010, 09/3340 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.T. Bosch, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Op 18 maart 2010 heeft mr. M.L. Marcus-Daniëls, advocaat te Rijen, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2011. Appellante is verschenen samen met mr. Marcus-Daniëls. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, die een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving en voor 12 uur per week werkzaam was als schoonmaakster, heeft zich op 25 januari 2007 ziek gemeld met psychische klachten, rechterschouderklachten en rugklachten.
1.2. Bij besluit van 2 juli 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen een besluit van 30 december 2008, waarbij het Uwv heeft vastgesteld dat voor appellante ingaande 22 januari 2009 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA), omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daarbij is overwogen dat appellante vanwege schouderklachten, somatisering en medicatiegebruik beperkt is in haar belastbaarheid en over duurzaam te benutten arbeidsmogelijkheden beschikt. Het Uwv heeft het verlies aan verdiencapaciteit op grond van een theoretische schatting vastgesteld op nihil.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust naar het oordeel van de rechtbank op een juiste medische en arbeidskundige grondslag. De rechtbank heeft het verzoek van appellante om veroordeling tot schadevergoeding afgewezen.
3. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het medisch onderzoek niet voldoende zorgvuldig is geweest. Daartoe heeft appellante gesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek te summier is geweest en dat de verzekeringsartsen niet deskundig genoeg zijn om psychische klachten te beoordelen. Nu er bij de verzekeringsarts onduidelijkheid bestond of bij appellante ten tijde in geding nog sprake was van een psychische stoornis had het, naar de mening van appellante, op de weg van het Uwv gelegen een psychiatrische expertise te gelasten ter vaststelling van haar beperkingen. Het Uwv heeft in onvoldoende mate rekening gehouden met haar psychische en fysieke klachten. Wat de psychische klachten betreft, heeft appellante gesteld dat uit het feit dat haar behandelaar bij de GGZ tot maart 2007 de aanwezigheid van een paniekstoornis met agorafobie niet uitsloot en zij appellante ter verdere behandeling heeft doorverwezen naar een Turkse vrouwenpraatgroep, blijkt dat er ten tijde in geding bij haar mogelijk nog sprake was van een paniekstoornis met agorafobie. Appellante heeft voorts herhaald dat er vanwege medicatiegebruik sprake is van een verhoogde slaapbehoefte. Zij acht zich hierdoor niet in staat voltijds te werken. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellante aangevoerd dat de functie ‘medewerker kameronderhoud’ vergelijkbaar is met de voor haar ongeschikt bevonden maatmanfunctie van schoonmaakster. De functie had om deze reden niet geduid mogen worden. Appellante heeft er verder op gewezen dat zij de Nederlandse taal niet machtig is, hetgeen de functie van medewerker kameronderhoud minder geschikt maakt, omdat bij contact met gasten correct Nederlands gesproken dient te worden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest en dat appellante op de datum in geding zwaarder beperkt was dan door het Uwv en de rechtbank is aangenomen. De Raad overweegt daartoe dat het tot de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts behoort om op grond van de beschikbare medische gegevens beperkingen voor het verrichten van arbeid vast te stellen. Voor zover er bij de verzekeringsarts enige twijfel bestond over het bestaan van een psychische stoornis ten tijde in geding, werd deze twijfel bij aanvullend verzekeringsgeneeskundig onderzoek in bezwaar, bestaande uit eigen onderzoek naar de psyche en weging van de informatie van de behandelend sector, weggenomen. De bezwaarverzekeringsarts kon naar het oordeel van de Raad om deze reden varen op haar eigen oordeel en afzien van het raadplegen van een psychiater. De Raad is niet gebleken dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen te summier is geweest. De bezwaarverzekeringsarts heeft onderzoek verricht naar zowel de lichamelijke als de psychische klachten van appellante. De Raad is niet gebleken dat het Uwv daarbij de belastbaarheid van appellante heeft miskend. Het Uwv heeft aangenomen dat appellante verminderd belastbaar is vanwege een degeneratief labrumletsel van de rechterschouder, somatisering en medicatiegebruik. De bezwaarverzekeringsarts heeft onvoldoende argumenten gevonden om een urenrestrictie toe te passen. Ten aanzien van de verhoogde slaapbehoefte uit medicatiegebruik heeft de bezwaarverzekeringsarts opgemerkt dat appellante eerst na de datum in geding het medicijn Tegretol is gaan gebruiken, zodat eventuele bijwerkingen daaruit bij het vaststellen van de belastbaarheid buiten aanmerking gelaten moeten worden. De bezwaarverzekeringsarts stelde zich voorts op het standpunt dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor fibromyalgie en afwijkingen op cardiaal gebied. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij haar onderzoek en vanuit de informatie van de behandelend sector geen aanwijzingen gevonden voor een actueel psychiatrisch stemmingsbeeld bij appellante. De Raad onderschrijft de overwegingen van de bezwaarverzekeringsarts. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken in geding gebracht die haar standpunt onderbouwen dat zij verdergaand beperkt is dan is vastgesteld in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De Raad is uit de dossierstukken niet gebleken dat appellante ten tijde in geding bij een psycholoog in behandeling was voor haar psychische klachten.
4.2. Uitgaande van de juistheid van de in de FML weergegeven belastbaarheid is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functie ‘inpakker (handmatig)’, gelet op de belasting bij 5.7 ‘boven schouderhoogte actief zijn’ niet passend is voor appellante. Uit de beschrijving van de functiebelasting blijkt dat tijdens vier werkuren 60 keer ongeveer 1 minuut achtereen boven schouderhoogte gewerkt moet worden. Volgens de FML kan appellante minder dan vijf minuten achtereen boven schouderhoogte actief zijn. De duur van die handeling in de functie ‘inpakker (handmatig)’ die oploopt tot vier uur achtereen gaat de omschreven belastbaarheid te boven. Het gewicht van de te stapelen dozen wijst niet in de richting dat, zoals de bezwaararbeidsdeskundige heeft gesuggereerd, de handeling alleen met de linkerarm kan worden verricht. Naar het oordeel van de Raad resteren er echter voldoende functies die, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellante in medisch opzicht geschikt dienen te worden aangemerkt. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende functies ‘keukenhulp’, ‘sorteerder, controleur’ en ‘magazijn, expeditiemedewerker’ met het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 35%. De tegen de functie ‘medewerker kameronderhoud’ gerichte beroepsgronden kunnen om deze reden onbesproken blijven.
4.3. Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen, volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en C.P.J. Goorden en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M. Mostert.
TM