de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, thans: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 mei 2008, 07/333 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 24 februari 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2010. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Wiersma, werkzaam bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van Wijngaarden, advocaat te Groningen.
Nadat de Raad het onderzoek had heropend, heeft een nieuw onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 13 januari 2011. Dezelfde partijen zijn verschenen.
1. Waar hierna gesproken wordt van appellante wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan haar rechtsopvolgster.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Betrokkene was werkzaam bij de Informatie Beheer Groep (hierna: IBG). Op 6 maart 2006 rond 6.45 uur heeft hij, komende vanuit zijn woonplaats [woonplaats], zijn auto geparkeerd op een parkeerplaats nabij zijn werkplek. Betrokkene is na het uitstappen als gevolg van gladheid ten val gekomen en heeft daarbij lichamelijk letsel opgelopen.
2.2. Op 14 juni 2006 heeft betrokkene appellante aansprakelijk gesteld voor de schade, voortvloeiend uit zijn val. Op 19 september 2006 heeft appellante geweigerd aansprakelijkheid te erkennen. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 februari 2007 (hierna: bestreden besluit).
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat appellante, met inachtneming van haar uitspraak, een nieuw besluit op het bezwaar neemt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek van betrokkene ten onrechte slechts is getoetst aan de Uitvoeringsregeling Aansprakelijkheid en Schadevergoeding IB-Groep, en niet tevens aan de in de rechtspraak ontwikkelde normen ter zake van aanspraken op vergoeding van schade die een ambtenaar heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Naar de rechtbank voorts heeft geoordeeld, doet het gegeven dat op grond van de vigerende Werktijdenregeling het werk niet eerder dan om 7.00 uur diende te worden aangevangen, er niet aan af dat de schade van betrokkene is ontstaan in de uitoefening van zijn werkzaamheden, nu de toegangsdeuren om 6.45 uur gewoonlijk al waren geopend en betrokkene nimmer is belet om zijn werkzaamheden op laatstgenoemd tijdstip te beginnen.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
4.1. De in geding zijnde besluitvorming betreft de eventuele aansprakelijkheid van appellante in de hoedanigheid van werkgeefster van betrokkene. De beoordeling of van een zodanige aansprakelijkheid sprake is, dient plaats te vinden aan de hand van de norm zoals geformuleerd in de uitspraak van de Raad van 22 juni 2000, LJN AB0072 en TAR 2000, 112. De Raad merkt daarbij op dat met de door appellante toegepaste Uitvoeringsregeling Aansprakelijkheid en Schadevergoeding IB-Groep, naar door appellante ter zitting van 8 juli 2010 is bevestigd, is beoogd de bedoelde norm vast te leggen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.2. De meergenoemde norm uit de uitspraak van 22 juni 2000 luidt als volgt. Voor zover zulks niet reeds voortvloeit uit de op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften, heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
4.3. Voor de beoordeling of deze norm tot schadevergoeding noopt, is dus eerst de vraag van belang of de schade in de uitoefening van de werkzaamheden van de ambtenaar is ontstaan. De Raad beantwoordt die vraag in dit geval, met appellante, ontkennend, en overweegt daartoe het volgende. De parkeerplaatsen rondom de gebouwen van de IBG werden ten tijde in geding door appellante, tezamen met de gebouwen zelf, gehuurd van de Rijksgebouwendienst. Appellante trad op als wegbeheerder en heeft in die hoedanigheid, en dus niet in zijn rol van werkgever, een strooireglement voor het gebied rondom de gebouwen vastgesteld. Naar door appellante ter zitting van 13 januari 2011 onweersproken is gesteld, behoorden de parkeerplaatsen tot de openbare weg. Dat betekent bijvoorbeeld dat niet alleen werknemers en bezoekers, maar ook willekeurige derden van de parkeerplaatsen gebruik konden maken en ook maken. Voorts kon de politie op de terreinen verbaliserend optreden. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat de verantwoordelijkheid van appellante in haar hoedanigheid van werkgeefster van het in de gebouwen werkzame kantoorpersoneel, zich tot de betrokken parkeerterreinen uitstrekte - ook niet gedurende tijdspannen waarin in de gebouwen werd gewerkt. Dit betekent dat de schade van betrokkene niet kan worden geacht in de uitoefening van zijn werkzaamheden te zijn geleden, maar in het woon- werkverkeer is ontstaan. De rechtbank is ten onrechte tot een andere conclusie gekomen.
4.4. Het voorgaande betekent dat appellante in haar positie van werkgeefster niet tot schadevergoeding gehouden is. Het hoger beroep slaagt. De Raad zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2011.