ECLI:NL:CRVB:2011:BP6879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/4350 WWB + 09/4351 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering bijstandsverlening in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellanten tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving sinds 19 augustus 2003 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een onderzoek door de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam, dat onder andere een huisbezoek en verhoor van appellante omvatte, heeft het College op 28 december 2004 de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat zij niet op het opgegeven adres zou wonen. Dit besluit werd later bevestigd na een aanvullend onderzoek, waarbij werd vastgesteld dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met appellant op diens adres. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat het buurtonderzoek in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en dat het College niet heeft aangetoond dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de verklaring van appellante en de bevindingen van het huisbezoek voldoende bewijs leveren voor de conclusie dat appellanten in de relevante periode hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellant. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

09/4350 WWB
09/4351 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juni 2009, 08/3171, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.C. van Helvoort, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 19 augustus 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Eind 2004 heeft een handhavingsspecialist van de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante, waarbij onder meer appellante is gehoord en een huisbezoek bij haar heeft plaatsgevonden. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 december 2004. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft het College bij besluit van 28 december 2004 de bijstand van appellante met ingang van 13 december 2004 ingetrokken. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante niet haar hoofdverblijf heeft op het door haar opgegeven adres, [adres 1] te Amsterdam. Het College heeft bij besluit van 26 mei 2005 het bezwaar tegen het besluit van 28 december 2004 ongegrond verklaard.
1.3. Naar aanleiding van het rapport van 21 december 2004 heeft een sociaal rechercheur van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een nader onderzoek ingesteld, waarbij onder meer een buurtonderzoek is gehouden en appellanten zijn verhoord. De bevindingen van dit nader onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 14 augustus 2007. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 5 oktober 2007 de bijstand van appellante over de periode van 19 augustus 2003 tot 13 december 2004 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.566,55 van appellante terug te vorderen en mede terug te vorderen van appellant. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante zonder daarvan bij het College melding te hebben gemaakt een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant op diens adres [adres 2] te Amsterdam.
1.4. Bij besluit van 1 augustus 2008 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 5 oktober 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 1 augustus 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat het buurtonderzoek, waarbij de sociaal rechercheur in juni 2007 een aantal personen woonachtig in de buurt van de [adres 1] en de [adres 2] vragen heeft gesteld over de woonsituatie van appellanten, in strijd moet worden geacht met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat een wettelijke grondslag voor dit buurtonderzoek ontbreekt. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte met het College heeft aangenomen dat appellanten van 19 augustus 2003 tot 13 december 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op de [adres 2]. Het College heeft volgens hen noch het gezamenlijk hoofdverblijf noch de wederzijdse zorg aannemelijk gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. De Raad oordeelt eerst over het gezamenlijk hoofdverblijf. Op 13 december 2004 heeft de handhavingspecialist een gesprek met appellante gevoerd, waarbij appellante onder meer heeft verklaard dat zij regelmatig bij haar vriend op de [adres 2] slaapt, dat dat gemiddeld vier maal per week zal zijn, dat zij daar vaker slaapt sinds ongeveer twee jaar, dat zij hem al negen jaar kent, dat zij vroeger wel met hem heeft samengewoond, dat dat ongeveer zes jaar geleden was en dat de reden dat zij daar vaker verblijft is dat zij sinds twee jaar een bovenbuurman heeft die de hele nacht wakker is en schreeuwt. Aansluitend op dit gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden in de woning van appellante op de [adres 1]. Tijdens dit huisbezoek is blijkens het rapport van 21 december 2004 onder meer vastgesteld dat het er zeer koud was, de woning een onbewoonde indruk maakte, er slechts enkele kledingstukken van appellante lagen en het fornuis er uit zag alsof het tijden niet meer was gebruikt. Appellante verklaarde tijdens dit huisbezoek dat de koelkast ongeveer een jaar geleden kapot was gegaan en ze geen nieuwe had aangeschaft, dat de meeste kleren bij haar vriend lagen en dat ze de woning hoofdzakelijk als haar atelier gebruikte. De Raad is van oordeel dat de op 13 december 2004 door appellante afgelegde verklaring, ondersteund door de informatie uit het op die dag afgelegde huisbezoek, op zich reeds voldoende grondslag biedt om aan te nemen dat appellanten in de periode van 19 augustus 2003 tot 13 december 2004 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant op de [adres 2]. Dit brengt tevens mee dat de Raad de stelling van appellanten, dat het College zijn bevindingen ten onrechte mede heeft gebaseerd op de belastende verklaringen van de buurtbewoners [A.], [B.] en [C.], buiten beschouwing kan en zal laten. Dat betekent voorts dat de beroepsgrond van appellanten dat het buurtonderzoek in strijd moet worden geacht met artikel 8 van het EVRM geen bespreking behoeft.
4.3. De stelling van appellanten dat zij niet aan de verklaring van appellante van 13 december 2004 kunnen worden gehouden, omdat deze verklaring niet overeenkomt met hetgeen zij op 25 juli 2007 ten overstaan van de sociaal-rechercheur heeft verklaard en er bij appellante op 13 december 2004 erg is aangedrongen op het noemen van één getal ten aanzien van het aantal nachten dat appellante bij appellant verbleef, treft geen doel. Appellante heeft haar verklaring op 13 december 2004 ondertekend en heeft daarbij te kennen gegeven dat de inhoud van de geschreven verklaring overeenkomt met hetgeen zij mondeling heeft verklaard. Voor zover appellanten van opvatting zijn dat de verklaring van appellante op 13 december 2004 is afgedwongen en niet in vrijheid is afgelegd, hebben zij deze opvatting niet met bewijs kunnen staven. Dat appellante later tijdens het verhoor, nadat haar de vraag was gesteld waarom zij haar verblijf op het woonadres van appellant niet op de inkomstenverklaringen had aangegeven, alsnog heeft verklaard dat zij eigenlijk gemiddeld twee à vier dagen in de week bij appellant verbleef en de rest van de dagen gewoon op de [adres 1] was, is geen reden om haar niet aan haar eerdere verklaring te houden. De ter zitting van de rechtbank afgelegde getuigenverklaringen van twee vrienden van appellant brengen de Raad evenmin tot een ander oordeel, nu zij hebben verklaard niet te weten hoeveel nachten appellante feitelijk bij appellant verbleef in de in geding zijnde periode.
4.4. De Raad oordeelt vervolgens over de wederzijdse zorg tussen appellanten. Appellanten hebben betoogd dat daarover in het dossier niets is terug te vinden voor de periode hier van belang en dat de verklaring die appellante heeft afgelegd op 25 juli 2007 slechts betrekking heeft op de periode vanaf september 2005, toen appellante daadwerkelijk bij appellant is gaan wonen op de [adres 2]. De Raad kan appellanten niet in hun betoog volgen. Appellante heeft tijdens het verhoor op 25 juli 2007 onder meer verklaard dat zij sinds 1996 een relatie heeft met appellant die aan epilepsie en schizofrenie lijdt, dat zij elkaar sinds het begin van de relatie wel eens € 10,-- à € 20,-- geven, dat zij alles in de huishouding van appellant doet omdat hij ziek is, dat toen zij in de [adres 1] woonde, zij ook al kleding in zijn woning waste omdat het een bende was, zij schoonmaakte en ervoor zorgde dat de woning er netjes uitzag en dat, als appellant ziek is, zij hem verzorgt, hem helpt, medicijnen haalt, met hem wel eens naar de dokter is geweest en hij haar ook helpt als zij ziek is en dit zo al is vanaf het begin van hun relatie. Van deze verklaring, waaruit de wederzijdse zorg tussen appellanten blijkt, kan niet met recht worden gesteld dat deze niet mede betrekking heeft op de periode van 19 augustus 2003 tot 13 december 2004.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2011.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) C. de Blaeij
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ