[Appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2008, 08/1386 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 maart 2011
Namens appellanten heeft mr. P.M. Iwema, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2011. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Iwema. Het College heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 17 juni 1983 bijstand ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers, welke per
1 januari 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet. Vanaf 1 januari 2004 ontvingen appellanten bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Tot 17 juni 1983 was appellant werkzaam als orgeldraaier. Van 7 januari 1998 tot en met 6 juli 1998 kreeg appellant van het College toestemming om met behoud van zijn uitkering werkzaamheden (met een bescheiden omvang) als orgeldraaier te verrichten. In 1999 is besloten geen verdere toestemming te verlenen voor het verrichten van deze werkzaamheden.
1.2. Uit onderzoek door het Regionaal Coördinatiepunt Fraudebestrijding Zuid-Holland Zuid, waarbij bestandsgegevens van de Kamer van Koophandel en de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Rotterdam met elkaar zijn vergeleken, is gebleken dat appellant sinds 23 januari 2006 is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als gevolmachtigde van het [naam bedrijf ]. Omdat hieruit het vermoeden ontstond dat appellanten (inkomsten uit) werkzaamheden van appellant als orgeldraaier verzwegen, heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. Dit bestond onder meer uit onderzoek van het dossier, onderzoek naar de aan appellant verstrekte vergunningen om draaiorgelmuziek ten gehore te mogen brengen, een waarneming, een onderzoek bij de politie [regio] en een verhoor van appellant. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 18 december 2007.
1.3. De onderzoeksresultaten hebben geleid tot het besluit van het College van 4 december 2007, na bezwaar van appellanten gehandhaafd bij besluit van 20 maart 2008, waarbij de bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot en met
31 augustus 2007 is herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode ten bedrage van
€ 76.767,14 van appellanten zijn teruggevorderd. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant, door bij het College geen melding te maken van zijn activiteiten als orgeldraaier, de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand van appellanten niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 maart 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt, naar aanleiding van de door appellanten in hoger beroep aangevoerde gronden, tot de volgende beoordeling.
4.1.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep van appellanten zich niet richt tegen de bevoegdheid van het College tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 maart 2003 tot en met 31 augustus 2007. Appellanten betogen ten aanzien van de intrekking van de bijstand uitsluitend dat appellant pas in maart 2003 is begonnen met orgeldraaien, zodat er wat betreft de periode van 1 januari 2003 tot 1 maart 2003 geen sprake is van schending van de op hen rustende inlichtingenverplichting en (dientengevolge) over die periode ook geen bevoegdheid tot intrekking bestaat.
4.1.2. De Raad volgt appellanten hierin niet. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksresultaten voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant reeds vanaf 1 januari 2003 werkzaamheden als orgeldraaier verrichtte. De Raad wijst er in dit kader op dat uit een door de politie [regio] opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 12 juni 2003 blijkt dat appellant heeft verklaard om de 14 dagen naar [naam gemeente] te komen om muziek ten gehore te brengen met zijn orgel, en dat hij dit al ongeveer 20 jaar zonder enige klachten doet.
4.1.3. Het voorgaande betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellanten verleende bijstand over de (gehele) periode van 1 januari 2003 tot en met 31 augustus 2007 in te trekken. Tegen de wijze van uitoefening van deze bevoegdheid zijn geen zelfstandige beroepsgronden gericht.
4.2.1. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de gemaakte kosten van bijstand over de (gehele) periode van 1 januari 2003 tot en met
31 augustus 2007 van appellanten terug te vorderen.
4.2.2. Appellanten hebben naar voren gebracht dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het College had behoren af te zien van volledige terugvordering, nu een grote discrepantie bestaat tussen de zeer geringe verdiensten van appellant en het bedrag van de terugvordering. Deze discrepantie leidt bovendien tot een voortdurende psychische spanning bij appellanten.
4.2.3. Het College voert als beleid dat van terugvordering kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Blijkens het beleid gaat het om uitzonderlijke situaties en bijzondere omstandigheden en moeten bij de beoordeling of sprake is van dringende redenen alle relevante factoren worden meegewogen, zoals de oorzaak van de schuld, de mate van verwijtbaarheid, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, verzachtende omstandigheden en overige stappen die de klant heeft gezet om schoon schip te maken. Bij de beoordeling of sprake is van dringende redenen wordt volgens het beleid ook rekening gehouden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.2.4. De Raad is met het College van oordeel dat van dringende redenen als bedoeld in het beleid geen sprake is. De enkele stelling dat er een grote discrepantie is tussen de verdiensten en het teruggevorderde bedrag vormt geen bijzondere omstandigheid om van terugvordering af te zien. De hoogte van de verdiensten is immers onduidelijk gebleven. De gestelde psychische spanning bij appellanten is evenmin zo’n bijzondere omstandigheid. De Raad wijst er daarbij nog op dat appellant reeds vanaf 1999 wist dat het hem niet was toegestaan met behoud van zijn uitkering werkzaamheden als orgeldraaier te verrichten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad evenmin grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van de beleidsregels geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.3. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2011.