het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel (hierna: College),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 november 2008, 08/2878 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 1 maart 2011
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling treedt in dit geding het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zuidplas in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel. In deze uitspraak wordt onder het College tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zuidplas.
Het College heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 9 november 2010 een nader besluit genomen.
Betrokkene heeft schriftelijk op dit nader besluit gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2011. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Boere, werkzaam bij de gemeente Zuidplas. Betrokkene is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Betrokkene heeft op 22 november 2007 een aanvraag ingediend om toekenning van de forfaitaire bijdrage van € 250,-- voor 2007 op grond van het in het kader van de Wet werk en bijstand gevoerde beleid van het College inzake categoriale bijzondere bijstandsverlening aan chronisch zieken en gehandicapten (hierna: het beleid).
1.2. Het College heeft deze aanvraag bij besluit van 11 december 2007 afgewezen op de grond dat het saldo van de girorekening van betrokkene ten tijde van de aanvraag (€ 6.171,75) hoger is dan het op grond van het beleid toegestane vermogen (€ 5.245,--).
1.3. Bij besluit van 19 maart 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 11 december 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 19 maart 2008 gegrond verklaard, dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank is van oordeel dat het College nader onderzoek had dienen te doen naar de vermogenspositie van betrokkene ten tijde van de aanvraag. Zij heeft hiertoe, samengevat, het volgende overwogen. Het College heeft zich ten onrechte gebaseerd op één bankafschrift van betrokkene, te meer nu het saldo op dit afschrift als gevolg van de tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening sterk afwijkt van de normale (lage) inkomenspositie van betrokkene. Hierbij komt dat betrokkene ter zitting heeft gesteld dat tegenover dit saldo een schuld stond tot een bedrag van € 2.000,-- voor een lening van een vriend, nog alle vaste lasten dienden te worden betaald en haar banksaldo in 2007 verder niet, dus ook niet ten tijde van de aanvraag, boven de vermogensgrens is geweest.
3. Het College heeft bij besluit van 9 november 2010, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, opnieuw op het bezwaar beslist. Het bezwaar is wederom ongegrond verklaard op de grond dat de lening niet als schuld in aanmerking kan worden genomen en geen andere gegevens dan het ene bankafschrift zijn overgelegd, zodat de vaststelling dat het vermogen ten tijde van de aanvraag hoger is dan het op grond van het beleid toegestane vermogen juist is.
4. Het College heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en heeft gemotiveerd aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het College in strijd met artikel 3:2 van de Awb heeft gehandeld door geen nader onderzoek te doen naar de vermogenssituatie van betrokkene.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad is met het College van oordeel dat er geen grond is voor het oordeel dat het College in strijd met artikel 3:2 van de Awb heeft gehandeld door geen nader onderzoek te doen naar de vermogenssituatie van betrokkene. In het geval van een aanvraag als de onderhavige ligt het op de weg van de aanvrager om aannemelijk te maken dat wordt voldaan aan de in het beleid gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor de forfaitaire bijdrage van € 250,--. Het College heeft op basis van het door betrokkene overgelegde bankafschrift vastgesteld dat betrokkene niet aan de voorwaarde voldoet dat zij ten tijde van de aanvraag beschikte over een vermogen onder de voor haar toepasselijke vermogensgrens. Betrokkene heeft in bezwaar geen andere gegevens overgelegd, waaruit blijkt dat deze vaststelling onjuist is. Nu de bewijslast dienaangaande op betrokkene rust en zij geen andere gegevens heeft overgelegd, is er geen grond voor het oordeel dat de in artikel 3:2 van de Awb neergelegde onderzoeksplicht meebrengt dat het College nader onderzoek had moeten doen naar de vermogenssituatie van betrokkene alvorens het besluit van 19 maart 2008 te nemen.
5.2. De Raad is voorts met het College van oordeel dat betrokkene ook in beroep en in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten tijde van haar aanvraag over een vermogen beschikte onder de voor haar toepasselijke vermogensgrens. De stelling van betrokkene dat haar banksaldo ten tijde van de aanvraag lager was dan de voor haar toepasselijke vermogensgrens, kan niet slagen, omdat betrokkene deze stelling niet heeft onderbouwd. De stelling dat haar vermogen ten tijde van de aanvraag lager was dan de voor haar toepasselijke vermogensgrens, omdat van het saldo op het overgelegde bankafschrift nog alle vaste lasten moesten worden betaald, treft reeds geen doel, nu ook deze stelling op geen enkele manier is onderbouwd. De stelling dat haar vermogen ten tijde van de aanvraag lager was dan de voor haar toepasselijke vermogensgrens vanwege een schuld van € 2.000,-- aan een vriend die zij inmiddels zou hebben terugbetaald, kan tot slot evenmin slagen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen schulden bij de vermogensvaststelling in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden en tevens komt vast te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Betrokkene heeft het een noch het ander aannemelijk gemaakt. Niet duidelijk geworden is wanneer, met wie en onder welke voorwaarden de gestelde lening is afgesloten en wanneer en op welke wijze de lening is terugbetaald. Betrokkene heeft dienaangaande geen enkel bewijsstuk overgelegd.
5.3. De rechtbank heeft hetgeen onder 5.1 en 5.2 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van
19 maart 2008 ongegrond verklaren. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak is tevens de grondslag aan het besluit van 9 november 2010 komen te ontvallen, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 maart 2008 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 9 november 2010.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2011.