[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 november 2008, 06/572 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 maart 2011
Namens appellante heeft mr. drs. F.H. Garretsen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Na de behandeling van het geding ter zitting van 8 januari 2010 heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen.
Vervolgens heeft de Raad een vraagstelling aan het Uwv doen uitgaan. Hierop heeft het Uwv bij brief van 9 maart 2010 gereageerd, onder overlegging van rapporten van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 19 januari 2011, waar appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.
1.1. Appellante is laatstelijk bloembindster geweest en is op 14 september 2000 uitgevallen vanwege psychische klachten. Na afloop van de wachttijd is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante op verzoek van de verzekeringsarts onderzocht door de psychiater J. IJsselstein. Deze psychiater is tot de conclusie gekomen dat er bij appellante sprake is van een paniekstoornis met agorafobie en sociaalfobische trekken, alsmede afhankelijke en ontwijkende karaktertrekken. In het daaropvolgende rapport van de verzekeringsarts heeft deze vastgesteld dat appellante als gevolg van deze klachten beperkingen heeft en met inachtneming van deze beperkingen heeft hij een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. De arbeidskundige beoordeling heeft geleid tot de opvatting dat appellante niet geschikt is voor haar eigen werk maar wel voor een drietal andere functies. Op basis van deze functies is de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. Bij besluit van 19 juli 2005 is appellante meegedeeld dat haar uitkering met ingang van 12 september 2005 wordt ingetrokken.
2.1. In bezwaar heeft appellante gesteld dat de verzekeringsarts uit het rapport van psychiater IJsselstein de verkeerde conclusies heeft getrokken en dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Zij valt regelmatig flauw en reeds om die reden moet zij naar haar mening volledig arbeidsongeschikt worden geacht. Daaraan heeft zij toegevoegd dat deze omstandigheid ook tot gevaarlijke situaties kan leiden bij het uitoefenen van de geselecteerde functies, waardoor zij naar haar mening niet geschikt is voor deze functies.
2.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft, nadat hij nog telefonisch informatie had ingewonnen bij de behandelend psychiater, de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven. Bij het bestreden besluit van 23 december 2005 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
3.1. In beroep heeft appellante wederom gesteld dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Voorts heeft zij naar voren gebracht dat zij, anders dan de bezwaarverzekeringsarts heeft gesteld, niet voelt aankomen wanneer zij flauwvalt.
3.2. Op het gestelde in het beroepschrift heeft de bezwaarverzekeringsarts gereageerd. Voorts heeft de bezwaararbeidsdeskundige in beroep de voor appellante geselecteerde functies nader gemotiveerd. Daarnaast heeft hij vastgesteld bij het berekenen van de mate van arbeidsongeschiktheid de maatmanomvang ten onrechte is gemaximeerd. Aan de hand van de juiste maatmanomvang heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op wederom minder dan 15%, zodat het bestreden besluit ongewijzigd is gehandhaafd.
3.3. De rechtbank heeft een deskundige ingeschakeld. Deze deskundige, de psychiater J. Rübsaam, heeft vastgesteld dat er bij appellante sprake is van een agorafobie zonder voorgeschiedenis van een paniekstoornis. Daarnaast is er sprake van een persoonlijkheidstoornis met afhankelijke en vermijdende trekken. Hij heeft zich kunnen verenigen met de voor appellante vastgestelde FML.
3.4. De rechtbank heeft de deskundige gevolgd en heeft zich kunnen verenigen met de medische component van het bestreden besluit. Aangezien de rechtbank zich ook heeft kunnen verenigen met de arbeidskundige component van het bestreden besluit, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
4.1. In hoger beroep heeft appellante min of meer dezelfde gronden aangevoerd als eerder in de procedure.
4.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat aan het rapport van de deskundige Rübsaam doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. Naar het oordeel van de Raad heeft deze deskundige, die de beschikking had over alle in dit geding voorhanden zijnde medische gegevens, op zorgvuldige wijze een onderzoek ingesteld en daarvan op inzichtelijke wijze verslag gedaan. De Raad acht de conclusies van deze deskundige met betrekking tot de beperkingen van appellante, welke conclusies zijn beargumenteerd aan de hand van relevante medische inzichten, begrijpelijk en overtuigend.
5.3. In hetgeen appellante met betrekking tot haar beperkingen naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen aanleiding gelegen om af te wijken van het in vaste jurisprudentie besloten liggende uitgangspunt dat het oordeel van de onafhankelijk door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd. Naar het oordeel van de Raad heeft de deskundige bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante in voldoende mate rekening gehouden met de beperkingen die voortvloeien uit de omstandigheid dat zij regelmatig flauwvalt.
5.4. Nu de deskundige heeft laten weten zich te kunnen verenigen met de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit een juiste medische grondslag berust.
5.5. De Raad kan appellante niet volgen in haar betoog dat zij als gevolg van de wegrakingen – tussen partijen is niet in geding dat deze zich ongeveer driemaal daags voordoen – de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet kan uitoefenen. Van de zijde van het Uwv is er op gewezen dat het in deze functies voornamelijk gaat om zittend werk en daarmee wordt naar het oordeel van de Raad het risico dat er gevaarlijke situaties ontstaan als gevolg van deze wegrakingen tot een minimum beperkt. Deze wegrakingen, ook in het geval appellante deze niet voelt aankomen, zijn naar het oordeel van de Raad dan ook geen belemmering om deze functies uit te oefenen. Nu ook anderszins niet is gebleken dat de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellante overschrijdt, is de Raad van oordeel dat zij geschikt moet worden geacht voor deze functies.
5.6. Evenmin is er naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval sprake van een situatie als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit. Naar het oordeel van de Raad vormen de wegrakingen niet een omstandigheid die zich met deze bepaling van het Schattingsbesluit niet verdraagt. De Raad onderschrijft het betoog van de bezwaararbeidsdeskundige dat van een werkgever in redelijkheid kan worden verlangd dat hij in een eenvoudige en niet persoonsgebonden productiefunctie een werknemer tewerkstelt die als gevolg van paniekaanvallen af en toe moet pauzeren en dat hij collega’s van haar op die situatie voorbereidt.
5.7. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en C.P.J. Goorden en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011.